Overwegingen

De titel van deze Blogspot is 'Dominee Paul', maar gaat voornamelijk over Paul Borggreve als dichter. Ik heb ooit theologie gestudeerd, maar was te agnostisch en te jong om echt het vak in te kunnen gaan, toch mag ik, door toeval, zo nu en dan een overweging houden voor de Doopsgezinde Gemeente te Middelstum. 
Onderstaand enige overwegingen die ik heb mogen uitspreken.








Drie koningen

Overweging bij Jesaja 45:1-13, 2 Thessalonicenzen 1 en Mattheüs 22:15-40, zondag 18 oktober 2020

Het leesrooster verbindt drie teksten met elkaar: uit het oude testament, de zendbrieven en het evangelie. In alle drie de teksten komen we de schildering tegen van machtige vorsten die in pracht en praal regeren over onmetelijke koninkrijken: Cyrus, grootkoning van de Perzen, de Romeinse Keizer en de vorst die allen overtreft, Christus.

Jesaja 45

In de zesde eeuw voor Christus werd het eerste echte wereldrijk gesticht. Daarvoor waren er wel rijken geweest met enige omvang, zoals het Egyptische rijk, het Assyrische rijk en het Babylonische rijk. Het nieuwe Perzische rijk was echter anders dan zijn voorgangers. Volken van allerlei verschillende achtergronden, met andere culturen, talen, gewoontes en godsdiensten werden verenigd onder een centraal gezag. De stichter van dit rijk was de legendarisch koning Cyrus, in de bijbel bekend als Koresh.

 

Cyrus was geboren rond 600 BCE. Volgens de legende die overgeleverd is door Herodotus was hij de zoon van Cambyses, koning der Perzen en Mandane de dochter van Astyages,de koning der Meden. Astyages had een visioen gekregen dat het kind van Mandane hem zou overweldigen. Daarom had hij bevolen zodra het kind geboren was, het in de bergen voor de roofdieren achter te laten. Het babietje overleefde echter en Cyrus, groeide op bij een eenvoudig herdersgezin.  Al snel bleken zijn natuurlijke koninklijke bestuurlijke gaven. Cyrus kwam terug aan het hof en werd zelf koning toen zijn vader overleed in 559 BCE.  Hij ontpopte zich als een briljant veldheer.  De Perzen waren tientallen jarenlang de vazallen van de Meden geweest. Cyrus kwam in opstand tegen de Meden  en in 553 BCE wist hij de Meden te verslaan. Daarna begon hij een veroveringstocht in de omringende landen: Lydië, Cilicië, Phoenicië, Elam en in 539 BCE: Babylon.

Zo’n vijftig jaar eerder had koning Nebukadnezzar II Jeruzalem ingenomen, de tempel verwoest en de bovenlaag van het Judeese koninkrijk gedeporteerd naar Mesopotamië. In ballingschap aan de rivieren Eufraat en Tigris begon, nu er geen land en heiligdom meer was, het vastleggen van de Joodse godsdienst en het geloof in JHWH. Uit die tijd stamt ook een profetisch geschrift dat wel bekend staat als Deutero-Jesaja, ofwel de tweede Jesaja.

Jesaja was de belangrijkste profeet van het oude Judea geweest in de 7e eeuw BCE in de tijd van Hizkia. De woorden van Jesaja hadden een enorm gezag. In de oude tijden was het niet ongebruikelijk om nieuwe teksten toe te schrijven aan legendarische voorgangers. Dit werd niet gezien als bedrog, maar drukte diepe eerbied uit voor deze beroemde mensen. Bij de oorspronkelijke profetieën van Jesaja, nu bekend als Jesaja, hoofdstuk 1 - 39 werden op die manier twee nieuwe geschriften toegevoegd. De hoofdstukken 40 – 55, Deutero-Jesaja en hoofdstuken 56-66, Trito-Jesaja (de derde Jesaja).

De tweede Jesaja beschrijft de tijd dat Babylon juist is ingenomen door de Perzen. Er ontstaat een nieuw politiek stelsel en een bestuur. Cyrus was een zeer verlicht vorst, zeker voor de maatstaven van de oude wereld. Hij zag de noodzaak in om zo snel mogelijk orde en gezag in veroverde gebieden te herstellen. Plunderen, uitbuiten en onderdrukken gaat meestal maar kort goed. Overal waar hij zijn gezag instelde, voerde hij een milde politiek wat betreft godsdienstige zaken. Overwonnen volkeren mochten hun eigen godsdienst beoefenen. Politieke, wereldlijke en militaire aangelegenheden hoorden de centrale Perzische staat toe. Het Perzische gezag stimuleerde en hielp mee aan het herstel van de tempels. Zo herbouwde Cyrus vrijwel direct, na de inname van Babylon, de grote Marduktempel. De Joden in ballingschap verleende hij toestemming om terug te keren naar Jeruzalem en daar de tempel voor hun god te herbouwen. Daarmee werd Cyrus de grote kampioen voor het Joodse geloof.

 

Jesaja geeft een theologische wending aan de gebeurtenissen. In de profetie van hoofdstuk 45 spreekt God tot Cyrus zelf. God heeft hem uitgekozen om zijn heilsplan uit te voeren voor Israël. De koning is Gods instrument om de orde te herstellen. God is volledig op de hand van deze, toch heidense, koning. Een opmerkelijk vers, is vers 7, waarin de Heer verklaart:

Ik vorm het licht en schep de duisternis, ik vorm de vrede en schep het kwade.

 Uit dat vers blijkt wel dat God niet alleen maar lankmoedigheid, licht en liefde is. God is van een andere onbegrijpelijke natuur, en werkelijk almachtig. Zoals God de ondergang van Jeruzalem met geweld heeft beschikt, zo beschikt hij nu de vrede voor Israël, maar dat betekent tegelijkertijd de duisternis voor Babel en het kwaad van dood en verderf voor de vijanden die zich te goed hebben gedaan aan Gods uitverkoren volk. Het kwaad wordt gestraft en vergolden door middel van deze Perzische vorst Cyrus.

  

2 Thessalonicenzen

Straf en vergelding spelen ook een rol in het visioen dat Paulus schetst van de wederkomst van Christus in de tweede brief aan de Thessalonicenzen.

Paulus bezocht rond 51 in Thessalonike. Dit is beschreven in Handelingen 17. In Thessalonike, de hoofdstad van de Romeinse provincie Macedonië, was al vroeg rondom de synagoge een kleine Christengemeenschap ontstaan. De predikingen van Paulus zorgden voor heel wat rumoer in de stad. De Joodse gemeenschap zag met lede ogen aan dat Paulus zo snel volgelingen won. Een oproer en vervolgingen begonnen. Paulus vlucht naar Berea en later naar Athene. Vrij kort na zijn vertrek schreef hij de gemeente in Thessalonike een brief, waarin hij haar bemoedigde en aankondigde dat het rijk van God nabij was. De jonge gemeente nam de spoedige komst zo letterlijk dat Paulus zich genoodzaakt zag vlak daarna een tweede brief te schrijven: de komst van het Gods koninkrijk is wel spoedig, maar ook weer niet zó spoedig. In dit begin van zijn tweede brief beschrijft hij hoe het lijden wordt beloond. Hij schetst hoe het koninkrijk van God wordt gevestigd: Jezus komt als imposante vorst met een laaiend vuur en een leger aan engelen. Met degenen die God niet erkennen wordt eens en voor altijd afgerekend. Jezus lijkt daarbij op een oude oosterse vorst. Er spreekt dezelfde vreugde uit als in Jesaja om de komst van Cyrus. Een gerechte vorst die mild is voor zijn trouwe onderdanen, maar meedogenloos afrekent met zijn vijanden. Ongetwijfeld was voor deze vroege gemeenschap dat beeld meer dan herkenbaar. Leefden ze in een verre barbaarse stad al niet in de diaspora en werden ze nu niet vervolgd door hun Joodse stadsgenoten waarmee ze hun hele leven hadden opgetrokken en de synagoge hadden gedeeld? Konden hun stadsgenoten niet zien, dat ze het ware blijde boodschap op die manier  verontachtzaamden en net, zoals hun zondige voorouders in Jeruzalem, Gods profeten doodden en verachten. Waren niet hun voorouders daarvoor hard gestraft met de vernietiging van de eerste tempel? Het beeld dat Paulus gaf, bood troost tegen de gevoelens van woede en vernedering die deze eerste christenen meemaakten.

 

Mattheüs

Jesaja en Paulus bieden hun luisteraars troost door geweldige vorsten te roemen die alle kwaad met hun machtsmiddelen zullen vergelden door middel van die geweldige God die bronzen deuren verbrijzelt en ijzeren grendels stukbreekt. Cyrus een koning machtiger dan alle koningen die ooit eerder op aarde waren geweest en koning Jezus de machtige vorst van alle eeuwen.

Hoe anders was de werkelijkheid een paar decennia voor Paulus’ brief toen Jezus in vlees in bloed rondtrok door het heilige land. Hoe verging het toen Jezus, de koning van de Joden, de gebieder van het heelal? Jezus was een wandelende prediker met een wat los gevolg vooral gewapend met een scherpe tong die de omstanders verbijsterde. Het koninkrijk dat hij ging stichten was onnavolgbaar.

In Jezus tijd was er ook een wereldse koning die het grootste gedeelte van de toenmalige bekende aarde bestierde: de Romeinse keizer, een vorst zeker zo machtig als Cyrus bijna zes honderd jaar daarvoor. Anders dan Cyrus behandelde de Romeinen hun overwonnen landen als wingewesten. De onderdanen moesten zware en gehate belastingen betalen.

In de laatste weken van Jezus op aarde geraakte Jezus in steeds meer verhitte discussies met de Joodse facties en vooral de Farizeeën. Ze stellen hem een strikvraag of belasting betalen aan de keizer toegestaan was. Een vraag waarop alleen een verkeerd antwoord mogelijk leek: of geloofsafval of insubordinatie aan het Romeins gezag.

In zijn bekende antwoord, dat ook op Goudkantoor in Groningen aan de gevel is geschreven, laat Jezus zien dat deze wereld en die andere wereld, de wereld van het goddelijke totaal verschillend zijn. Het gezag van deze wereld, haar wetten en bepalingen hebben uiteindelijk geen echte betekenis. ‘Geef de keizer wat van de keizer is’: geld en goederen, schatten die verloren gaan door mot en roest. Het koninkrijk van de eeuwige koning is anders. Zo vertelt Jezus dat ook aan de Sadduceeën, de rijke priesterfamilies die meenden dat het leven zich alleen op aarde afspeelde en dat God zijn zegen in tastbare zaken laat blijken. De onderdanen van de hemelse vorsten zijn niet mannen en vrouwen, de opgestane mensen zijn als engelen. En wat zijn dan de belangrijkste wetten in dit heerlijke koninkrijk? Noemt Jezus zelf de straffen van eeuwige ondergang voor wie God niet erkennen als eerste, zoals Paulus schreef?

Jezus noemt twee wetten als allerbelangrijkste:

Heb God lief met hart, ziel en verstand en heb u naaste lief als uzelf.

 De grote koningen van deze aarde met al hun macht vallen in het niet bij deze ontwapenende geboden. God is alles: hij richt Babel ten gronde, komt in gigantische vuren met legerscharen ontelbare engelen, hij verbrijzelt en vermorzelt, maar brengt ook de verkwikkende dauw die de akkers bevrucht en de velden groen maakt. God is vergelding en vergeving. God is groter dan elke kracht en zelfs groter dan het hart.

___________________________________________________


Strikvragen
Overweging bij Lucas 20:20-47, Exodus 3, 2 Thessalonicenzen 3, zondag 17 november 2019

Volgens het evangelie van Lucas kwam Jezus op het einde van zijn aardse leven in een triomftocht binnen in Jeruzalem. Een menigte riep hem toe: ‘Gezegend de koning, hij die komt in de naam van de Heer’. In Jeruzalem ging Jezus vervolgens vrijwel direct samen met een grote aanhang het tempelcomplex binnen en verjoeg daar alle kooplui. Het gehandel vond hij een ontheiliging van de Gods tempel.
Natuurlijk maakte dat een grote indruk en kennelijk had Jezus op dat moment een behoorlijke autoriteit. Er kwamen geen tempelwachters of oproerpolitie om Jezus en zijn leerlingen het tempelcomplex weer uit te zetten. Jezus deed op dat moment of hij weinig te vrezen had. Lucas vertelt dat Hij na de kooplui te hebben weggejaagd, begon aan onderricht en dat het volk aan zijn lippen hing. De priesters en schriftgeleerden waren minder blij met deze ordeverstoring, maar toch durfden zij kennelijk niets te doen en zij waren toch ook hoogst verbaasd dat iemand zoiets ondernam. Na een paar dagen, schrijft Lucas, kwamen zij bij Jezus, terwijl hij weer onderricht gaf, en vroegen hem met welke bevoegdheid hij deze dingen deed. Jezus pareerde hen met een wedervraag. Hij wilde eerst weten of de doop die Johannes uitvoerde Goddelijk of menselijk was. Daarop konden ze niet antwoorden en Jezus wilde daarom ook niet zeggen op wiens gezag hij preekte en handelde. In plaats daarvan vertelde hij hun een gelijkenis over de eigenaar van een wijngaard en zijn pachters, waarbij hij de schriftgeleerden en priesters impliciet nogal beledigde.

Daarmee komen we aan bij de bijbeltekst die we vandaag gelezen hebben. Lucas suggereert dat de schriftgeleerden en priesters een plan bekokstoven en later weer bij Jezus terugkomen. Als we de traditionele chronologie aanhouden van een week tussen Palmpasen en de kruisiging moesten ze wel opschieten. Uit de tekst ademt dat er misschien wat meer tijd tussen Jezus’ glorieuze entree in Jeruzalem en zijn dood is. De schriftgeleerden en priesters besluiten Jezus ten val te willen brengen met strikvragen. Het is duidelijk dat hij op dat ogenblik aanzien van het volk heeft en als grote leraar wordt beschouwd. Als Jezus echter uitspraken zou doen, die tegen de Wet ingaan, is dat voor iedereen reden om hem in te rekenen.
In Lucas’ versie van de gebeurtenissen wordt de scene met strikvragen opgebouwd in drie delen die uiteindelijk een climax kent in Jezus’ waarschuwing tegen de schriftgeleerden.


Belasting betalen
De eerste strikvraag wordt gesteld door, zo zegt Lucas, speciaal geïnstrueerde lieden die als enige bedoeling hadden Jezus een loer te draaien. Niet geheel toevallig komen ze met de vraag over belasting betalen. Joden waren verplicht bij hun bezoek aan de tempel tempelbelasting te betalen. Dat was in het Hasmoneïsche koninkrijk de belangrijkste manier van belasting innen geweest. In de Romeinse tijd was er daarnaast een gehate rijksbelasting bij gekomen, zodat de belastingdruk behoorlijk omhoog was gegaan. De Joden wilden hun tempelbelasting niet betalen met Romeinse munten. Op die munt stond de afbeelding van de keizer met de titels ‘goddelijk’ en ‘hogepriester’. In Joodse ogen was dat blasfemie. De Romeinse munten werden in de voorhof van de tempel omgewisseld voor andere, waarschijnlijk Tyrrheense munten, die wel aanvaardbaar waren voor de tempelbelasting. Dit wisselen gebeurde bij geldwisselaars. Juist die wisselaars had Jezus een paar dagen daarvoor uit de voorhof verjaagd. Als Jezus zo vroom was, dan had hij vast ook een mening over de belasting aan de keizer. Het was een vraag waarop alleen een verkeerd antwoord gegeven kon worden. Als Jezus had gezegd: ‘Nee,  aan de keizer mag u geen belasting betalen, belasting komt alleen de tempel toe’, zou hij een oproerkraaier zijn en tegen het Romeinse gezag ingaan. Zou Jezus zeggen: ‘Ja, u hoort wel de belasting aan de keizer te betalen’, dan zou hij de opperheerschappij van God en de Joodse godsdienst verloochenen. Jezus’ antwoord is verbluffend: ‘Geef aan de keizer wat de keizer toekomt, en God wat aan God toekomt’.

Een zelfde probleem komt Paulus zo’n twintig jaar later tegen. Paulus had samen met Timotheus en Silas een gemeente in de Macedonische stad Thessalonike gesticht. Thessalonike was een grote en belangrijke havenstad met een aanzienlijke Joodse gemeenschap. De prediking verliep voor Paulus niet zo goed, want een gedeelte van de Joden in Thessalonike begon hem te bejegenen. Paulus, Timotheus en Silas moesten de stad uitvluchten. Paulus trok uiteindelijk naar Athene en waarschijnlijk heeft hij daar de brieven aan de Thessalonicenzen in het jaar 51 geschreven. In de eerste brief steekt hij de vervolgde gemeente een hart onder de riem dat de wederkomst van Christus en een laatste oordeel waarbij de geloofsvervolgers het onderspit zullen derven aanstaande is. In de tweede brief die hij, ervan uitgaande dat het inderdaad Paulus was die de brief geschreven heeft, kort daarna stuurde, matigt hij dat standpunt wat. Waarschijnlijk was hem ter ore gekomen dat er enige opwinding was ontstaan over de verwachte Wederkomst. De Thessalonicenzers meenden dat het echt en concreet binnen een paar maanden zo zou zijn. In dit kader schrijft Paulus het derde hoofdstuk van de brief met het beruchte vers ‘Wie niet wil werken, zal ook niet eten’. Weinig bijbelverzen zijn zo misbruikt als deze.
In Thessalonike was een sfeer in de jonge gemeente ontstaan waarin de christenen dachten dat de jongste dag ongeveer nu was aangebroken. Je nog verder inzetten voor aardse zaken ofwel werken zou zinloos zijn. Bidden tot God was alles wat nodig was. Dat bedoelt Paulus met ‘mensen die van alles doen, maar niets wat nodig is’. Het geeft de woorden van Jezus weer, die niet alleen slim een strikvraag omzeilt, maar duidelijk maakt dat er twee werelden zijn: deze aardse wereld waar mensen moeten werken en belasting betalen, waar het Romeinse gezag geldt en die andere wereld waar God regeert en de mensen als engelen zullen zijn. Die wereld komt terug in de tweede strikvraag.

Zeven keer weduwe
Nadat Jezus de vraag over belastingen zeer verrassend heeft beantwoord, komen de Sadduceeën naar hem toe. De Sadduceeën was een kleinere Joodse factie. Het waren aristocraten en vaak kwamen de hogepriesters uit hun midden. Zij beriepen zich alleen op de geschreven wet, de Tora. Alle traditie van later verwierpen zij. Daarom geloofden zij niet in de opstanding van de doden. Volgens de oude Joodse literatuur verging bij de dood de mens en alleen de schim vond een onderkomen in het dodenrijk. De naam Sadduceeën hangt waarschijnlijk samen met Sadok, de legendarische hogepriester ten tijde van Salomo. Zij zijn dus dezelfde als de opperpriesters, die Lucas eerder noemde, die Jezus ten val willen brengen. Zij komen met een wat absurd voorbeeld van een vrouw die met zeven broers trouwt. Als zij dan later verrijzen uit de dood, met wie is ze dan getrouwd?
Jezus legt dan uit dat er twee werelden zijn: deze aardse wereld en die andere wereld waar mensen niet zijn zoals hier beneden, maar heerlijke wezens. Vervolgens haalt Jezus het verhaal van Mozes’ roeping aan. Dat doet hij niet zomaar: hij wil bewijzen dat de opstanding van de doden wel degelijk in de Tora staat, anders dan de Sadduceeën geloven.

In het boek Exodus wordt beschreven hoe Mozes na per ongeluk een Egyptenaar te hebben neergeslagen, vlucht naar Midjan. Daar komt hij, niet toevallig gezien het voorbeeld van de Sadduceeën, zeven zusters tegen. Uiteindelijk zal hij met één ervan trouwen. Voor zijn schoonvader gaat hij het kleinvee hoeden in de woestenij. Een desolate en schaars begroeide streek. Dan gebeurt er iets wonderlijks. Mozes ziet een braambos, tegenwoordig vertaald met doornstuik, in lichterlaaie. Nieuwsgierig gaat Mozes op de het struikje toe en dan begint een stem tot hem te spreken. Het is de stem van de God. Het is niet God zoals wij hem zouden omschrijven, de bestierder van tijd en heelal, maar een machtig wezen dat zich inlaat met de geopolitiek van de oudheid: het volk van Israëlieten in Egypte en de volkeren in Kanaän. Wel spreekt God in een zelfde taal als Jezus tot Mozes een taal die voorbij het normale menselijke gaat. Als Mozes vraagt wat de naam is van de God, als de oudsten van de Israëlieten daarom zouden vragen, want kennelijk zijn ze niet meer zo vroom in het aanbidden van God of aanbidden meerdere goden, antwoordt de stem uit het braambos: ‘Ehjeh asjer Ehjeh’ ofwel ‘Ik ben die Ik ben’ en geeft Mozes opdracht als er naar zijn naam gevraagd wordt ‘Ik ben’ heeft mij gestuurd.  In de Nieuwe Vertaling staat ‘Ik ben die er zal zijn’ ‘Ik zal zijn’ heeft mij gestuurd. Die vertaling steunt op een lange traditie die teruggaat naar de Septuaginta, de Griekse vertaling uit de tweede eeuw v.C. waar staat ‘Ik ben de Zijnde’.
Dan volgt , in een letterlijke vertaling, een vers: “En daarop zei God tot Mozes: ‘Zo zul jij zeggen tot de zonen van Israël: JHWH, de god van jullie vaderen, de god van Abraham, de god Izaäk en de god van Jacob heeft mij naar jullie gezonden en dit is mijn naam voor altijd en dit moet je gedenken van geslacht tot geslacht’.
Daarmee lijkt de echte naam van God JHWH te zijn, vier letters die niet toevallig in het Hebreeuws gebruikt werden om klinkers mee aan te geven: I A U A, ofwel een onuitsprekelijke naam, een naam niet van deze wereld.
Jezus ziet hier het bewijs van de opstanding, want God noemt zich de God van Abraham, Izaäk en Jacob. Alledrie zijn overleden, maar toch noemt God ze expliciet aan Mozes, omdat ze er nogal wel zijn, namelijk: na een aards bestaan is er het bestaan in die andere wereld.

Als de Sadduceeën dit hebben gehoord, zwijgen zij. Kennelijk hebben zij nog niet eerder zo’n verklaring van de roeping van Mozes gehoord, een verhaal dat in de kern van hun geloof staat. Mozes is immers de ontvanger van Gods Wet. Dan krijgt Jezus bijval van de schriftgeleerden. ‘Dat heeft u goed gezegd!’ Met schriftgeleerden bedoelt Lucas de Farizeeën de grootste Joodse factie in Jezus’ tijd. Zij behoorden tot de lagere en middenklasse van de bevolking en waren vroom in de leer. Anders dan de Sadduceeën geloofden ze wel in een opstanding van de doden en verwachtten de komst van een Messias, de gezalfde, en kenden naast de Tora gezag toe aan de profeten en de geschriften en overlevering, die later als de Misjna zou worden vastgelegd.

Heer van mijn Heer
Met hun bijval is Jezus helemaal niet zo blij en nu draait hij in het derde stuk de rollen om. Hij stelt deze schriftgeleerden, nu hij de omgekochte lieden en priesters op hun nummer heeft gezet, zelf een vraag die de grondvesten van hun overtuigingen doen wankelen. Jezus citeert een stuk uit Psalm 110 een schijnbare paradox. De Farizeeën geloofden dat de messias uit het huis van David moest stammen. Volgens hen was Psalm 110 een Psalm die de messias aankondigde en die Psalm begint nogal cryptisch ‘De Heer heeft tegen mijn Heer gezegd, neem plaats aan mijn rechterzijde.’ De rechterzijde is de plaats voor de coregent iemand die dezelfde rang heeft als de koning. Hoe kan David nu een afstammeling van hem Heer noemen? Dit druist in tegen alle wetten en gewoontes: de stamvader is immers Heer en staat boven zijn zonen en kleinzonen. Dit impliceert dat David zijn zoon boven hem stelt. Dat is weer onmogelijk.
Jezus wacht het antwoord niet af, want zijn bedoeling is duidelijk en radicaal. Die zoon van David, dat is Jezus en de enige heer die David of iemand anders kan hebben is God. Hij wendt zicht tot het volk en waarschuwt tegen de Farizeeën. Daarna zal Jezus in hoofdstuk 21 de dingen van de laatste dagen beschrijven.

Centraal in deze drie teksten zowel Exodus, als Lucas als Thessalonicenzen staat de verdrukking: de Israëlieten die lijden onder de Egyptenaren, het Joodse volk dat zucht onder de Romeinen, de jonge Christengemeenschap in Thessalonike die vreest voor haar vervolgers. De blijde boodschap is dat er verlossing is; verlossing door een God van de Levenden, niet een God van deze wereld, een God van koningen en keizers, maar een andere ware wereld waar de mensen zullen zijn als engelen.

_________________________________

Aan tafel met de vervolgers
Een overweging bij Esther 5, 1 Korinthe 15:1-11 en Lucas 5:1-11 en 27-32, zondag 10 februari 2019

Esther
Het boek Esther is een beetje vreemde eend in de bijt van de Bijbel. In het boek komt God niet voor. De namen van de hoofdpersonen zijn nogal apart. Esther en haar oom Mordechai lijken genoemd te zijn naar de Babylonische goden Ishtar en Marduk. Ook de zogenaamde Hebreeuwse naam van Esther, Hadassa is niet echt Hebreeuws, maar Babylonisch. Hun tegenstrever Haman heeft een naam die eveneens niet te herleiden valt naar een bekende Perzische naam. Het is niet onwaarschijnlijk dat zijn naam komt van een Elamitische godheid, net als die van zijn vrouw Zeres. Het verhaal speelt zich af in Susan, nu de Perzische hoofdstad, eens de hoofdstad van het Elamitische rijk, aan het hof van Xerxes, in het boek Ahasveros genoemd. Deze koning is een nogal onnadenkend heerschap die door zijn onoverdachte besluiten steeds problemen veroorzaakt. Het hele boek leest als een spannend, vermakelijk verhaal dat echter heel weinig historisch is.

Dit hoofdstuk in het midden van het boek wordt voorafgegaan door een aantal gebeurtenissen: Ahasveros had een grote slemppartij georganiseerd en toen hij dronken was, vond hij een goed idee om de koningin Wasti aan zijn dronken kameraden te laten zien. Wasti had daar geen zin in en bleef in haar vertrekken. De zeer slecht overdachte beslissing leidde ertoe dat er een nieuwe koningin nodig was, om Ahasveros’ gezicht te redden. Dat werd uiteindelijk Esther. De vizier Haman kwam daarna in gunst van Ahasveros te staan. Haman was erg ijdel en ging prat op zijn positie als begunstigde van het hof. Hij was zeer ontstemd dat Mordechai hem geen eerbied wilde betonen. Daardoor had Haman een grote hekel aan Mordechai gekregen en vervolgens aan alle Joden. Hij had op slinkse wijze van Ahasveros toestemming gevraagd om een ‘volk dat verspreid was over het hele rijk en zich niet aan de koning hield’, zonder te noemen dat het om de Joden ging, uit te laten roeien. Ahasveros vroeg verder niet door, maar gaf Haman de vrije hand om een wet van Meden en Perzen uit te laten vaardigen waar het vernietigen van de Joden werd verordonneerd aan het eind van dat jaar. Een Wet van Meden & Perzen kon niet herroepen worden. Mordechai, hofambtenaar vernam van de plannen van de vizier Haman en gaf zijn nicht Esther, inmiddels koningin, opdracht om daar wat aan te doen. Esther gaf aan dat dat niet zo gemakkelijk ging. Zij kon niet op eigen initiatief naar de koning. De koning bepaalde wie erbij hem welkom was door zijn gouden scepter toe te reiken. Iemand die op eigen beweging bij de koning op bezoek ging, wachtte de doodstraf. Mordechai zette zijn nicht wat onder druk. Esther bereidde zich toen voor, niet door te bidden, maar door drie dagen te vasten. Op de derde dag, zo staat in het eerste vers van hoofdstuk 5 diende zij zich aan bij de koning, met knikkende knieën ongetwijfeld, want haar brutaliteit kon haar haar leven kosten. De koning was echter goedgunstig en toonde zich blij haar te zien.

De maaltijd met Haman
Opnieuw blijkt Ahasveros in dit bijbelgedeelte weinig weloverwogen. Hij ziet Esther amper en flapt er meteen uit dat zij een wens mag doen en het maakt niet uit wat. Haar wens is opvallend bescheiden: een etentje a trois met de koning en Haman. Zo’n wens wil de koning wel inwilligen.
Ook tijdens de maaltijd is hij nog altijd onbezonnen weer mag koningin wensen wat ze wil. Weer is ze uitermate bescheiden: ze wil nog wel een etentje met Haman en de koning. Bij het volgende etentje zal ze vertellen wat echt haar wens is.
Haman gaat welgeluimd naar huis, maar zijn humeur slaat onmiddellijk om wanneer hij Mordechai ziet, die geen ontzag toont. Thuis zit hij op te scheppen zijn vrienden en zijn vrouw en die komt op het idee om een 25 meter, of 50 ellen staat er in de tekst, hoge galg te bouwen om Mordechai daar aan op te hangen. Bij zo’n hoge galg ging het er vooral om het lijk van de tegenstander tentoon te stellen aan heel de stad. Haman vindt dat een uitstekend idee, en daarmee met die ‘cliff hanger’ eindigt dit hoofdstuk. Hoe moet dat gaan aflopen….?

Paulus
Aan de andere kant van de bijbel vinden we de zendbrieven van Paulus. Paulus en Haman hebben wel wat parallellen. Beide heren waren wel wat opvliegend. Paulus had geregeld ruzie met zijn collega-apostelen en medewerkers. Beide mannen zijn vervolgers. Haman vervolgt het Joodse volk vanwege een man die geen eerbied wil betonen. Paulus is een vurig Christenvervolger. Hij paste op de mantels toen Stefanus werd gestenigd. Haman krijgt van Ahasveros het koninklijk zegel om een decreet uit te vervaardigen om alle Joden te vernietigen, Paulus vraagt aan de hogepriester om brieven die hem bevoegdheid geven om de Christenen die uitgeweken waren naar Damascus daar te achtervolgen. Haman snoeft tegen zijn vrienden en zijn vrouw over zijn rijkdom, zijn zonen en alle onderscheidingen en hoe verheven hij was boven alle ministers en dienaren van de koning.
Paulus verraadt een zelfde inslag. In zijn schrijven naar de gemeente in Korinthe stelt hij zich zo bescheiden op, dat het onbescheiden is. Overdrijft Haman naar boven toe, Paulus overdrijft naar beneden toe: hij noemt zichzelf een misgeboorte of misbaksel, de minste van de apostelen, niet waard om apostel te worden genoemd en hij heeft harder gezwoegd dan alle andere apostelen.

Hoewel beide mannen op elkaar lijken loopt hun pad uiteindelijk toch anders. Hamans snode plannen worden door de sluwheid van Esther, die gebruik maakt van de aanhoudende onbezonnenheid van koning Ahasveros, in het tegendeel omgebogen. Niet Mordechai, maar Haman zelf wordt het slachtoffer van de enorme galg in zijn achtertuin.
Paulus daarentegen ontmoet Jezus op de weg naar Damascus en komt tot inkeer. Zijn kwalijke karakterfoutjes kan hij niet uitzetten. Ook als voorvechter voor de kerk blijft hij een scherpslijper, ijdel en vaak een ruziemaker, maar wel gedreven door de kracht van de genade van God. Nu is Haman een romanfiguur uit een stichtelijke vertelling in de bijbel, Paulus is een mens van vlees en bloed.
De eerste brief aan de gemeente van Korinthe staat vol overtuigingen van Paulus hoe het jonge Christelijke geloof zou moeten worden ingericht. De brief gaat verschillende kanten op. Naast het zeer ontroerende gedicht over de Liefde, betoogt Paulus in dezelfde brief in droge wettische formuleringen dat vrouwen met bedekt hoofd moeten bidden en tijdens bijeenkomsten moeten zwijgen. Voorschriften die we in de loop der tijden als voorschriften van de mens Paulus zien en niet als voorschriften van Jezus of de kerk. Het vijftiende hoofdstuk van de brief gaat uitgebreid in op de opstanding. In een roerend pleidooi toont Paulus aan dat het leven op aarde maar een voorbode is voor een werkelijk leven. Het hoofdstuk begint met de kern van het evangelie: Christus is gestorven voor onze zonden, begraven en weer opgestaan. Opmerkelijk is dat Paulus schrijft: ‘in overeenstemming met de Schrift’. Algemeen wordt namelijk aangenomen, dat toen Paulus zijn brief schreef, de Evangelieën nog gepubliceerd moesten worden. 

De roeping van de apostelen
Toen Jezus was opgestaan is hij, zo schrijft Paulus, verschenen aan Petrus en de twaalf apostelen. Het evangelie van Lucas, die veel met Paulus was meegereisd, leert dat de eerste verschijningen aan vrouwen waren: Maria van Magdala, Johanna en Maria, de moeder van Jacobus. Paulus lijkt hiermee expres terug te grijpen op het begin van het werken van Jezus. De opstanding vergelijkt hij met een graankorrel, een vorm voortkomend uit een plant, die sterven moet  in de aarde en opbloeit tot iets dat onvergelijkbaar is.
Jezus werken begint, volgens Lucas  nadat hij 40 dagen in de woestijn had gemediteerd. Daarna begint hij met prediken en genezingen in Galilea. In Nazaret wordt hij de synagoge uit gejaagd. In Kafarnaum drijft hij een demon uit en hij geneest de schoonmoeder van ene Simon. Niet veel later ontmoet hij deze Simon, die visser is met twee kameraden bij het meer van Gennesaret. Ze hebben de hele nacht gewerkt. Het is niet zo goed gegaan. Toch wil Jezus het meer op om een mensenmenigte toe te spreken. Jezus’ heeft nog wat te goed van Simon, vanwege zijn schoonmoeder. Dus ondanks zijn vermoeidheid brengt Simon Jezus het meer op. Na de preek stelt Jezus voor toch nog eens te proberen om vissen te vangen. Simon pruttelt wat tegen, maar doet het toch en een groot wonder geschiedt. Simon beseft dat Jezus niet alleen een genezer, maar iets veel groters: een god of misschien wel God zelf. Iets dat ontzag inboezemt, iets dat mogelijk gevaarlijk is. Zo wordt Petrus de eerste volger van Jezus en Paulus noemt Petrus dan ook als eerste aan wie Jezus na zijn opstanding verschenen is.

Na Petrus, Johannes en Jacobus, de zonen van Zebedeüs is iets verderop in het hoofdstuk ene Levi de volgende leerling die Jezus volgt. Levi is bekender als Mattheus, de schrijver van het eerste evangelie. In zijn Evangelie toont Mattheus aan dat hij een belezen man was. Hij kende de Joodse bijbel goed en haalt dikwijls een citaat aan om de vervulling van de beloftes van het Eerste Testament door Jezus aan te tonen. Hij was tollenaar, belastingambtenaar. Ook in deze tijden is de Belastingdienst weinig geliefd. Meer gold dat voor de oude tijden. Het belastingstelsel bestond puur uit directe belastingen op consumptiegoederen en reizen en trof daardoor vooral de kleinere portemonnee. Tol heffen werd niet gedaan door de staat zelf. Het innen van belastingen was geprivatiseerd. Voor het recht om tol te heffen werd een flinke som betaald. Tollenaars wilden hun investering daarom graag terug verdienen en graag zelfs wat meer. Dikwijls vroegen ze meer of oneerlijker tol dan van staatswege de bedoeling was. Tollenaars werden daarom als zichzelf verrijkende boeven gezien. De ontmoeting van Jezus met Levi is verbluffend. Jezus ziet Levi en zegt enkel ‘Volg mij’. Levi twijfelt geen ogenblik en doet dat. Jezus vraagt niet, Jezus beveelt. Levi ziet direct wat een bijzondere genade hij heeft getroffen.
Om dit te vieren organiseert Levi een feestmaal waar hij zijn collega’s en Jezus uitnodigt. Jezus neemt die uitnodiging graag aan. Later spreken de farizeeën de felle tegenstrevers van Jezus hier schande van: hoe kun je met zondaars en boven de maaltijd delen. Jezus legt uit waarom.
De maaltijd is een uitstekend moment om de zinnen te verzetten. Esther nodigde haar vijand uit voor een maaltijd om haar volk te redden, Jezus schuift aan om de verdwaalde zielen terug te laten keren. Onder genot van eten en drinken. Paulus schrijft in vs 32 van 1 Korinthe 15: ‘Als de doden toch niet worden opgewerkt, laten we dan eten en drinken, want morgen zijn we dood’. Jezus lijkt te zeggen: ‘Laten we eten en drinken, anders zijn we morgen dood.’

______________________________




Chanoeka en Advent
Overweging bij Daniel 11:40 – 12:3, 1 Makkabeeën 4:36-58 en Johannes 10:22-42
zondag 2 december 2018

Vandaag, 2 december 2018 is de eerste zondag van advent, maar vandaag begint ook het joodse feest van Chanoeka, Het feest van de tempelwijding. De lezingen uit Daniël, Makkabeeën en Johannes hebben met dat feest te maken.

Griekse overheersing
In 336 voor Christus werd een Griekse jongeman uit Macedonië koning. Zijn naam was Alexander en hij veranderde de oude wereld voorgoed. In een sneltreinvaart veroverde hij Klein Azië, Fenicië, Egypte, Babylon en Perzië. Zijn rijk strekte tot aan India toe. Hij genoot niet zo lang van zijn veroveringen, want in 323 BCE overleed hij aan een longontsteking. Zijn enorme rijk werd verdeeld onder zijn generaals die de diadochen worden genoemd. In Egypte was dat Ptolemeus en in Syrie en omringende gebieden ene Seleukos.
Ook het oude Israel viel onder het rijk van Alexander de Grote. Israel bestond al lang niet meer als een zelfstandige staat. In 586 BCE  had de koning van Babel, Nebukadnezzar, Jeruzalem vernietigd en de laatste koning weggesleept. De Babyloniërs werden op hun beurt verslagen door de Perzen. De Perzen lieten de Joodse ballingen terugkeren. In de vijfde eeuw voor Christus hervormden Ezra en Nehemia het land tot praktisch een theocratie waar de politieke beslissingen bij het Perzisch gezag lagen.
In die tijd veranderde de volkstaal van Hebreeuws naar Aramees er werd een tweede tempel gebouwd, eenvoudiger dan die van Salomo. Israel was een provincie was van het Perzische rijk  en het was  een relatief rustige tijd voor het land. Er is niet veel bekend van grote opstanden, rampen of oorlogen. Met de verovering door de Grieken veranderde er in dat opzicht weinig. Israel viel onder de Ptolemeeën, de heersers van Egypte. Zij respecteerden de Joodse godsdienst, maar hadden een zwaar belastingregime. In deze tijd begonnen de Joden te helleniseren: het Grieks werd de tweede of zelfs eerste taal van het volk. Grote groepen Joden verhuisden naar de nieuwe metropolen van de Griekse rijken, waarvan Alexandrië in Egypte de belangrijkste was.
In 198 BCE kregen de Seleuciden, de opvolgers van Seleukos het oude Israel in hun machtgebied. Aanvankelijk leek dat gunstig, omdat de belastingtarieven lager waren dan onder de Egyptische heersers, maar rond 170 BCE ging het helemaal mis.
De Joden waren in anderhalve eeuw behoorlijk vergriekst. Binnen de bevolking van Judea waren twee belangrijke facties: een hellenistische, Griekse partij en een behoudende partij. Ondertussen was er steeds strijd over het hogepriesterschap. De hogepriester was de geestelijk, maar meteen ook de politiek leider van Israel. Hij inde belastingen. In die tijd was ene Antiochus IV Epifanes de koning. Toen hij op campagne was in Egypte en de mare ging dat hij was gesneuveld, ontstond er in Jeruzalem een gewapende opstand van de ene hogepriester tegen de andere. Antiochus IV liet daarop Jeruzalem plunderen en verbood woedend de Joodse godsdienst. Het brandofferaltaar ontwijdde hij door er zwijnen op te laten offeren. Hij zette zelfs een afgodsbeeld in de tempel.
Dit was ongehoord in de Joodse geschiedenis en leidde tot protesten. De Griekse overheersers traden streng op: besnijden van jongetjes werd verboden, Joden werden gedwongen varkens te offeren. Als ze dat niet deden werden ze wreed gemarteld en gedood.
Deze geschiedenis staat beschreven in de apocriefe of deutercanonieke boeken van de Makkabeeën. Het zijn geschriften geschreven in het Grieks die niet in de Tenach zijn opgenomen en ook niet zijn toegevoegd aan de canon van de bijbel: ze worden als nuttig, maar niet als goddelijk geïnspireerd beschouwd.

Makkabeeën
In een dorp buiten Jeruzalem Modein kwam een oude leviet Mattathias en zijn vijf zonen in opstand tegen de Grieken. Zij begonnen in het bergland een guerrilla. De middelste zoon onderscheidde zich het meest in dapperheid. Hij heet Judas met als bijnaam ‘Makkabi’. Naar hem zijn de boeken van de Makkabeeën genoemd. En omdat hij zo’n grote held wordt geacht worden hij en zijn broers wel als de ‘makkabeeën’ aangemerkt. Makkabi is een bijnaam waarvan de exacte betekenis onbekend is, maar meestal wordt hij geïnterpreteerd als ‘de hamer’.
De guerrilla van Judas Makkabi of bekender als Maccabaeus begon klein, maar werd steeds succesvoller. Hoewel de Griekse troepen steeds in een grote overmacht tegen het rebellenlegertje stond, wist Judas vaak de overwinning te behalen. Hij had daarin het voordeel dat hij en zijn mannen uit geloof en overtuiging gedreven waren. De Griekse troepen bestonden uit huurlingen die alleen vanwege geld en buit op oorlogspad gingen. Een leger op de been houden was erg duur en geregeld moest de koning een leger weer terugroepen. Met elk succes vermeerderden de troepen van Judas.

Tempelwijding
Drie-en-half jaar na het verbieden van de joodse godsdienst, wisten de opstandelingen de tempel in handen te krijgen. Dat was in het jaar 164 BCE. Ze troffen de tempel in deplorabele toestand. Ze besloten te tempel te reinigen en her in te wijden. De herinwijding vonden ze een plechtige gebeurtenis een feest waardig, dat acht dagen moest duren. Dit feest op 25 kislew heet Chanoeka en ze besloten dat het voortaan elk jaar gevierd zou worden. En dat is ook sindsdien gebeurd.
Chanoeka heet bij de Joods-Romeinse schrijver Flavius Josephus ‘Lichtenfeest’. Vanaf in ieder  geval de tweede eeuw van onze jaartelling bestaat in de joodse overlevering bij Chanoeka ook een wonder centraal. Toen de Makkabeeën de tempel hadden gereinigd bleek er nog maar een klein kruikje gewijde olie te zijn. Met dat kruikje kon de grote kandelaar de Menora één dag branden. Ze hadden juist besloten tot een feest van acht dagen. Ze baden tot God en hoopten het beste. Ze goten het kruikje leeg in de menora en lieten de kandelaar branden. Wonderlijk genoeg zat het kruikje de volgende dag weer vol en de dag daarna op dezelfde manier weer, en dat acht dagen lang, zodat het feest in volle glorie gevierd kon worden.

Daniëls visioen
De opstand van de Makkabeeën was een machtige gebeurtenis in de joodse geschiedenis: de vijandige bezetting werd verslagen en uiteindelijk zou er een eeuw lang een onafhankelijk joods koninkrijk bestaan. De profetie van Daniël, zoals voorgelezen, getuigt daarvan. In wat versluierde termen vertelt hij over een nieuwe tijd die aanbreekt. Een koning van het Zuiden raakt slaags met de koning van het Noorden. Dit is het slotstuk van een langer visioen.  De koning van het Zuiden staat voor Ptolemeus van Egypte, de koning van het Noorden voor Antiochus IV uit Syrie. Het visioen is aan de hand van onze huidige historische kennis gemakkelijk te ontleden. Het visioen culmineert bij de wrede koning die Israel onderdrukt, dood en verderf zaait en in de tempel een beeld ‘De Verschrikking van Verwoesting’  opstelt. Maar dan, profeteert Daniël, verschijnt Michael…
De aartsengel Michael komt in Daniël voor het eerst in de bijbel voor. De profetieën van Daniël worden verondersteld uitgesproken te zijn door éne Daniël in de vijfde eeuw voor Christus. In de Joodse bijbel wordt Daniël niet gerekend tot de profeten, maar tot de geschriften. Het boek Daniël valt in twee delen uiteen: verhalen over Daniël in de leeuwenkuil, in de brandende oven, de dromen van Nebukadnezzar en als tweede deel visioenen. Theologen menen over het algemeen dat deze visioenen van veel later zijn en zijn neergeschreven in de tijd van Judas Maccabaeus. Deze Judas maakte zo’n indruk dat hij door de schrijver van het visioen vergeleken werd met de aartsengel Michael.

Engkainia
Ook in Jezus’ tijd waren de Makkabeeën en de opstand uiterst actueel. Judea voelde zich ongemakkelijk bij de Romeinse overheersing en gedurig braken er rellen en opstanden uit. In Jezus tijd werd de Tempelwijding ook gevierd. Johannes duidt het feest aan als ‘Engkainia’ ‘Vernieuwing’.

In het evangelie van Johannes gaat Jezus viermaal naar Jeruzalem:
in hoofstuk 2 gaat hij naar het paasfeest en keert terug naar Galilea. In hoofdstuk 5 gaat hij naar Jeruzalem voor een Joods feest. Waarschijnlijk bedoelt Johannes het Wekenfeest: het feest waarop het neerdalen van de tien geboden op de berg Sinai wordt herdacht. Weer keert Jezus terug naar Galilea.
In hoofdstuk 7 gaat hij weer, meer dan, omdat hij inmiddels nogal ruzie heeft met de farizeeën, onopvallend naar het Loofhuttenfeest. Vervolgens blijft hij in Jeruzalem en is er ook nog tijdens het Tempelwijdingsfeest.
Daarna vertoeft Jezus nog een paar maanden in Betanië en keert voor de laatste maal terug voor het laatste Paasfeest.

In de bijbellezing treffen we Jezus in de tempel. Het is winter, schrijft Johannes.  Dat klopt: het is begin december. Jezus loopt in de zuilengang van Salomo. Dit was een overdekte zuilengang aan de oostkant van de tempel. De gang maakte geen onderdeel uit van het tempelgebouw zelf. De zuilengang was een populaire plaats van samenkomst. In Handelingen komen de apostelen graag bijeen in deze zuilengang. Jezus en ook andere joden waren ongetwijfeld in de tempel geweest voor het feest van de Tempelwijding. Het is dan niet verwonderlijk dat Jezus de schriftgeleerden en farizeeën aantreft in de zuilengang. Eerdere ontmoetingen waren steeds problematisch: de farizeeën vonden het niet toegestaan dat genezingen op de sabbat plaatsvonden en beschuldigden Jezus van godslastering.
Hier confronteren zij Jezus meteen met de vraag ‘Bent u de Christus’. Het maakt niet echt uit wat Jezus zegt. Vrijwel direct willen de joodse geleerden hem stenigen. Dit hadden ze al eerder gepoogd. Dan vraagt Jezus toch, met enig gezag, wat hij dan voor verkeerde daden heeft gedaan, want zelfs zij moesten toegeven dat op Jezus’ daden weinig aan te merken was. Dat waren de joden wel met hem eens. Ze geven nu als reden op dat ze vinden dat Jezus een godslasteraar omdat hij zich uitgeeft voor God.
Jezus citeert daarop een stukje uit Psalm 82:6: ‘Ik heb gezegd: gij zijt goden’. Een citaat dat enige uitleg behoeft. Psalm 82 is een Psalm door Asaf. Asaf beschrijft hoe God in de vergadering der goden de andere goden tot verantwoording roept over hun wandaden. De dichter concludeert dat die andere goden niets begrijpen en niets doen en zegt: ‘ik zei, jullie zijn goden, maar nu weet ik dat ze als mensen zullen sterven….’
Jezus citeert deze psalm om te laten zien dat God en  het goddelijke zich laat kennen in zijn daden. Nu waren de daden van de goden van Kanaänieten slecht of niet aanwezig. Inmiddels zijn ze, na de vele dwalingen van het volk Israel, afgezworen. De daden van Jezus zijn in het hier en nu en tastbaar. Hij brengt mensenmenigtes in vervoering, geneest zieken, laten lammen lopen en blinden zien. Dat kan geen mensenwerk zijn en omdat het goede daden zijn, moet het goddelijk werk zijn en wie anders dan een god kan goddelijke werken doen?
De sfeer in de zuilengang is nogal gespannen. Hoewel Jezus woorden logisch klinken, zijn de farizeeën er niet op uit om op de boodschap in te gaan. Na Jezus’ uitleg van Psalm 82, zijn ze van zins hun plan voort te zetten.

Advent
De aanduiding dat dit voorval plaatsvindt tijdens het tempelwijdingsfeest heeft een dramatische literaire betekenis: op dit feest werd juist herdacht de door de heidenen verontreinigde en vernielde tempel in ere was hersteld, juist op dit feest zijn de zogenaamde vrome joden er toe bereid de tempel opnieuw te verontreinigen door een lynchpartij.
Maar Jezus ontsnapt uit hun handen en gaat naar Perea, het gebied waar Johannes de Doper verbleef. Het is het gebied waar Jezus zijn opdracht op aarde begon. Een aarde gehuld in duisternis van de winter. Het Tempelwijdingsfeest, de enige beschrijving in het Nieuwe Testament, zou een lichtfeest moeten zijn, maar eindigt grimmig. Doch juist met Johannes de Doper, de Aankondiger, begon er een nieuw lichtfeest, voor een Eeuwig Licht: het Licht der Wereld. Die aankondiging begint hier, waarin Chanoeka en Advent samenkomen op dezelfde dag.

____________________________

Vergelijkingen

een overweging bij Ezechiël 17, Marcus 4:1-34 en 2 Korinthe 5:1-10.

Zondag 17 juni 2018

Het korte evangelie van Marcus begint met de doop van Jezus die vanuit Nazareth komt, dat zo, schrijft Marcus expliciet, in Galilea ligt. In de volgende eerste hoofdstukken keert Jezus terug naar Galilea om daar te preken, zieken te genezen en zijn leerlingen te werven. Zo komen wij als lezers aan in hoofdstuk waar Jezus preekt bij het meer van Galilea. Om beter verstaan te kunnen worden gaat hij in boot zitten, zodat zijn stem over het water schalt. Dan begint Jezus te spreken in een breeduit, tenminste voor de compacte tekst van Marcus, gesponnen gelijkenis, de gelijkenis van de Zaaier. Daarin staat Jezus in een oude profetentraditie.

Nebukadnezzar
Zeshonderd jaar eerder leefde de profeet Ezechiël. Ezechiël kwam uit het betere milieu van Jeruzalem, uit een priesterfamilie. In 605 v.C. werd Nebukadnezzar II de koning van Babylon. Elk jaar zond deze nieuwe koning campagnes uit om de buurvolken te onderwerpen. Jojakim de koning van Juda werd een vazal. Deze rebelleerde na een paar jaar in hoop op steun van Egypte. Dat liep verkeerd af. Jojakims 18e jarige zoon Jojachin volgde in 597 v.C. zijn vader op. Op dat moment hadden de Babyloniërs een beleg voor Jeruzalem gelegd. Nebukadnezzar besloot daarop Jojachin en de hele elite van Juda naar Babylon weg te voeren. Onder deze ballingen was ook de latere profeet Ezechiël.
In plaats van Jojachin stelde Nebukadnezzar als marionettenkoning Zedekia aan. Zedekia deed een aantal jaar gewillig wat de vorst in Babylon opdroeg, maar na ongeveer negen jaar zag hij opportunistische kansen om met de farao van Egypte, Psammetichus II, gemene zaak te maken en een opstand voor te bereiden. De wraak van Nebukadnezzar was verwoestend. Jeruzalem lag meer dan een jaar onder beleg, totdat in 586 v.C. de stadsmuur doorgebroken werd. De stad werd geplunderd, ieder van enig aanzien werd in ballingschap gevoerd. Zedekia werd gestraft door te moeten toekijken hoe zijn zonen werden afgeslacht, daarna werden zijn ogen uitgestoken en in ketenen werd hij naar Babylon gevoerd. Juda werd een provincie van het Babylonische rijk.

Adelaars
De tragische geschiedenis van de nadagen van het huis van koning David bezingt Ezechiël in een lange vergelijking in hoofdstuk 17. Ezechiël was een groot literator en performer. Zijn profetieën bevatten veel genres: beschrijvingen van zijn symbolische handelingen, grote vergelijkingen, klaagliederen en het visioen van een nieuwe tempel. Deze grote vergelijking van de twee adelaars en de twijg van de ceder is een prachtig stuk tekst, waar vorm misschien wel belangrijker is dan inhoud.
De profeet beschrijft zijn vergelijking als een raadsel: er kwam een grote adelaar en hij vloog naar de Libanon. Deze grote adelaar is Nebukadnezzar, de koning van Babylon. Deze adelaar plukt uit de top van een ceder de bovenste tak. Deze bovenste tak staat voor koning Jojachin, die nieuwe en laatste koning van het huis van David. Toch komt het in de eerste instantie vreemd voor dat de vergelijking het heeft over de Ceder van de Libanon, want Libanon hoorde niet tot het koninkrijk Juda. In dit geval gaat het niet over de Libanon zelf maar het zogenaamde ‘Woud van de Libanon’, het paleis van de koningen in Jeruzalem, gebouwd door Salomo en zo genoemd, omdat er zoveel cederhout in was verwerkt.
Het bovenste takje wordt naar een koopmansstad gebracht. Die stad is Babylon.
De adelaar poot vervolgens een zaailing. Die zaailing is Zedekia. Eerst gedijt de zaailing onder de bescherming van de adelaar tot een prachtige wijnstok, maar dan komt er een tweede adelaar. Die adelaar is de farao van Egypte, Psammetichus II. De zaailing wendt zich af van de eerste adelaar en neigt naar de nieuwe adelaar. Het antwoord op vraag hoe de eerste adelaar daarop zal reageren laat zich raden.

Een nieuwe ceder
Ezechiël geeft daarop zelf de uitleg van wat in vers 2 van het hoofdstuk een raadsel wordt genoemd. De profeet schaart zich achter de politiek van Nebukadnezzar, die in Ezechiëls verklaring, diens macht heeft gekregen van God zelf. Dat de macht en het geweld Israel en haar koningen treft, komt door de vele zondedaden. Het is niet helemaal duidelijk of deze profetie net voor de verwoesting van Jeruzalem uitgesproken werd, want wellicht was Ezechiël dan wat minder lovend over de grootkoning van Babel geweest, die uiteindelijk de tempel van Salomo met de grond gelijk maakte.

Het raadsel of de vergelijking is daarmee nog niet uit. Na de adelaars komt God zelf die opnieuw een twijgje zal plukken en op een hoge verheven berg zal planten. Dit twijgje groeit uit tot een prachtige machtige ceder die een thuis biedt voor vogels van alle pluimage, een beeld dat David bezong in Psalm 104: 16-17 ‘De bomen van de Heer zuigen zich vol, de ceders van de Libanon, door hemzelf geplant. De vogels bouwen daar hun nesten….’ Alle vogels zullen in deze ceder hun nest vinden, dus ook de adelaar.
Wie dit nieuwe twijgje zal zijn, is voor Ezechiël het grote raadsel, een geheim dat echter, volgens de evangelisten zes eeuwen later zou worden ontrafeld in de persoon van Jezus.

Drie gelijkenissen van het zaad
Jezus, dus stelt zich in dezelfde traditie als de geleerde profeten die in ballingschap te Babel woonden. Hij spreekt in gelijkenissen. In dit hoofdstuk van Marcus zijn het drie gelijkenissen die bij elkaar horen. Alle drie de gelijkenissen gaan over zaaien.
De eerste is misschien wel de allerbekendste: een zaaier gaat uit om te zaaien. Hij zaait niet precies maar met een brede hand over zijn akker. Het zaaigoed is ruim voldoende. Dat er een deel niet op zal komen is normaal. De boer begint aan de randen van de akker; een deel valt op de weg, vogels komen en eten het op. Een gedeelte viel op de rotsachtige grond, een gedeelte tussen de distels, maar het meeste van het zaad valt in goede grond. Net als bij Ezechiël wordt de gelijkenis gebracht als een raadsel, een geheim, maar een raadsel dat Jezus meteen na het vertellen zelf verklaart. De volgelingen willen weten wat het betekent wat Jezus zonet heeft verteld. Jezus stelt zich eerst weer in lijn van de profeten: hij citeert Jesaja 6:9 ‘opdat ze scherp zien, maar geen inzicht hebben, opdat ze goed horen, maar niets begrijpen…’ Dan verklaart hij aan zijn leerlingen wat de gelijkenis betekent: het zaad is het woord, de grond dat zijn de oren die het woord ontvangen. Sommigen zullen niet horen, sommigen zullen horen, maar niet luisteren en sommigen zullen echt luisteren.  Wie het woord heeft gehoord en heeft geluisterd zal tot vrucht komen en het woord willen uitdragen.
De tweede vergelijking, is een vergelijking over het koninkrijk van God. Weer komt het zaad ter sprake. Nu gaat het over het wonder van het ontstaan van leven. Een boer zaait het zaad in de akker, gaat slapen en als schijnbaar vanzelf ontkiemt het zaad. Het groeit op en als het graan rijp is, oogst de boer het graan. Weer citeert Jezus een profeet: Joël 4:13, waar Joël een visioen van de Dag des Heren beschrijft: Sla de sikkel erin, het is tijd om te oogsten.

Mosterd
Tot slot spreek Jezus een derde vergelijking, de vergelijking van het mosterdzaadje. Jezus noemt het het ‘kleinste van alle zaden’.
Mosterd, in het Grieks staat ‘senapi’, waarvan het Duitse woord ‘senf’ is afgeleid. De oorsprong van het woord is onbekend, misschien betekent het ‘prikkelen’, misschien komt het van een Egyptisch woord. Het was één van de oudste smaakmakers in de keuken van de oudheid. Ons woord mosterd is afgeleid van het Latijnse ‘mustum’, ofwel most, druivensap, want mosterd werd wel bereid met wijnazijn. Mosterd heeft zelf weinig voedingswaarde en is daardoor een soort luxeproduct. Het is onduidelijk hoe lang het al gebruikt wordt, in ieder geval zijn de oudste recepten bekend van rond het begin van de jaartelling, overgeleverd in het Latijn. Het mosterdzaad is verwant met koolzaad, maar dan net iets kleiner. In de oudheid was het een van de kleinste teeltgewassen en dat bedoelt Jezus met kleinste van alle zaden: de meeste teeltgewassen: tarwe, haver en ook vruchten als druiven, olijven hebben grotere zaden. Het is niet onwaarschijnlijk, blijkt uit opgravingen in Galilea, dat juist mosterd in Galilea, waar Jezus aan het preken is, een belangrijk exportgewas was. De zaadvergelijkingen in een moderne wereld, waar voedsel ruim voorhanden is en de economie draait op diensten, zijn niet zo krachtig als in de tijd en plaats waarin Jezus sprak. De samenleving van het Romeinse Palestina was een agrarische samenleving. Welvaart en welzijn hing volkomen af van landbouwproducten: die waren verhandelbaar. In mindere mate gold dat voor veeteelt en visserij. Zaaigoed, weer en grond bepaalde of het een goed jaar werd of afzien.
De toehoorders konden zich ongetwijfeld goed vinden in de vergelijkingen van Jezus. Die in een drietrap worden gebracht: de zaaier die zaait, het zaad in de aarde dat wonderlijk ontkiemt en zoiets nietigs als een mosterdzaadje dat toch een flinke plant wordt….

Maar dan zegt Jezus iets vreemds over het mosterdzaad: het wordt de grootste van alle planten, zo groot dat de vogels in de hemel in zijn schaduw kunnen nestelen. Iedere Galileese boer zou dat toch onzin moeten vinden: een mosterdplant wordt behoorlijk groot, een meter heel misschien twee is mogelijk, maar nestelende vogels? Mosterd is vrij tere eenjarige plant, zeker geen nestmateriaal. In 2006 betichtte Maarten ’t Hart, moestuindeskundige, in een column in het NRC Jezus van gebrek aan enige botanische kennis. ’t Hart lijkt daarin wel gelijk te hebben. Wat bedoelt Jezus hier?
Jezus refereert hier aan een derde profeet, na Jesaja en Joël komt hij uit bij Ezechiëls profetie van het twijgje van de ceder, dat uitgroeit tot de grootste boom. Met opzet ontspoort de vergelijking: het koninkrijk van God is niet als zomaar een mosterdzaadje, dat een eenjarige plant voorbrengt, die na het seizoen geoogst wordt, maar het koninkrijk is als ogenschijnlijk mosterdzaadje, een klein zaadje, nietiger dan al het andere. Dat kleine zaadje is niet alleen een smaakmaker, maar overtreft uiteindelijk alles.

Nog niet zichtbaar
Tot slot Paulus. De apostel van de tijd na Christus, onze tijd. Hij schrijft aan een jonge gemeente in Korinthe een tweede brief. Deze brief uit ongeveer het 56, zo’n twintig jaar na Jezus’ dood. Het christelijke leven is niet zo gemakkelijk, ook is de blijde boodschap waarheid geworden. In de jonge kerken is geregeld onmin en ruzie; ook Paulus, niet meer dan een faalbaar mens doet daar geregeld aan mee. In wezen staat hij op dezelfde voet als Ezechiël, de profeet in ballingschap. Ook Paulus komt met een vergelijking. Hij vergelijkt ons lichaam op aarde met een tent. Het leven op aarde is een ballingschap: zolang we in dit lichaam wonen, wonen ver van God, net zoals Ezechiël ver van de tempel profeteerde en ver van de tempel zijn visioen van een nieuwe tempel openbaarde. Paulus schrijft dat wat komen gaat nog niet zichtbaar is. En dat is de toestand van de tweede vergelijking die Jezus maakt en die elke tuinier wel kent: de akker is geploegd, de voren zijn getrokken, het zaad is gezaaid. Schijnbaar gebeurt er niets. De boer gaat slapen en hij staat weer op, dag in dag uit, tot, op een dag het zaad ontkiemt en opkomt en hoe dat kan dat weet de boer niet, maar dankbaar is hij wel.
___________________________________________ 


Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit
Zondag 10 december 2017, tweede zondag van advent. Overweging bij de lezingen:
Jesaja 40:1-11, 2 Petrus 3, Johannes 1:19-34 (NBV)

Een van de vroege cantates van Bach is cantate 106, ‘Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit’. Toen ik die titel voor het eerst vernam, moest ik een beetje glimlachen. Alsof God meedoet in een toptiencompetitie van dagbestedingen… Bij nalezen van de cantate is de tekst wel heel wat verhevener. Oorspronkelijk werd deze cantate uitgevoerd bij een begrafenis. Want dat is de Tijd voor ons mensen: een begin en einde, geboorte en…dood. Het begin van de cantate luidt in vertaling:

Gods tijd is de allerbeste tijd.
In hem leven, bewegen en zijn wij,
zolang hij wil.
In hem sterven wij te rechter tijd,
wanneer hij wil.

De klokt tikt en de wereld wordt alleen maar ouder, maar schijnbaar niet voor de kerk. Opnieuw is het advent, zoals elk jaar weer en opnieuw verwachten we dat Christus zal geboren worden tot heil van alle zielen op deze aarde. Wie dat al tientallen jaren heeft meegemaakt plaatst advent en kerst in een reeks dagen, die steeds sneller gaan. Hoe ouder je wordt, hoe meer vroeger er is en vroeger was het met advent ook nog wel eens koud en donker. Soms lag er sneeuw en soms druilde het: er lijkt niets te veranderen.

De tijd is onontkoombaar, kil en meedogenloos. In de bijbellezingen van vandaag speelt tijd een grote rol.

De eerste lezing is die uit  Jesaja: een snelweg door de woestijn

Eén van de meest omvangrijke bijbelboeken is het boek Jesaja. Eigenlijk bestaat het uit drie boeken van drie Jesaja’s: een Jesaja uit de 8e eeuw voor Christus, een Jesaja uit de 6e eeuw voor Christus en een Jesaja uit de 4e eeuw voor Christus. Hoofdstuk 40 is het begin van de profetieën van de tweede Jesaja en begint bemoedigend na een lange tijd van leed.
Het volk van Israël en Juda was weggevoerd naar de stromen van Babylon nadat Jeruzalem en tempel waren verwoest. Het volk leek verloren, maar, zoals Bredero reeds zei, het kan verkeren. De Babylonische overheersing was maar van korte duur en een nieuw wereldrijk diende zich aan, namelijk dat van de Perzen onder leiding van hun koning-veroveraar Cyrus. Op dat punt in de geschiedenis, zo rond 539 voor Christus wordt deze tekst, Jesaja 40, uitgesproken. Het is een tekst in drie delen.
Het eerste deel gaat over Troost: De straffen voor de grote zonden zijn voldaan! De straf is zelfs dubbel geweest, een strafmaat die verwijst naar de profetie van Jeremia, die in hoofdstuk 16 profeteert dat de Heer zegt: ‘Daarom zal ik eerst dubbel laten boeten voor wandaden en zonden, omdat ze mijn land hebben vol gezet met die gruwelijke en levenloze afgodsbeelden…’
Dat is nu voorbij: Cyrus zal het volk toestemming geven terug te keren naar het beloofde land. Jesaja jubelt het uit: er moet een weg worden aangelegd, rechtstreeks van Babel naar Jeruzalem, en dan de kortste route, zoals de vogel vliegt, dwars door de woestijn. De normale route in die dagen liep door de zogenaamde vruchtbare halve maan, van Babylon eerst stroomopwaarts langs de Eufraat en dan via de kustvlaktes van Syrië en Fenicië naar Israël. Een route per karavaan die nogal wat tijd nam. En tijd is er altijd tekort: de dalen moeten gevuld en de bergen geveld om zo snel mogelijk terug te keren. Het is een weg voor de glorie van God die nu hersteld kan worden in Zijn tempel.
Het tweede deel gaat over Deemoedigheid. De mensen zijn niet meer als gras en hun luister niet meer dan die van een veldbloem. De mens is tijdelijk en God is eeuwig. Een feit dat het volk Israel nu weer aan den lijve heeft ondervonden: de pracht en praal van Nebudkadnezar is in vijftig jaar verkruimeld. Het beeld van de mens als gras is niet nieuw. Hetzelfde beeld wordt ook beschreven in Psalm 103:15 door Koning David. Ook in het Nieuwe Testament is het geliefd: het komt terug in de brieven van Jacobus en Petrus.
Het derde deel van deze begintekst gaat over de Nieuwe regering van God. God zal zich weer als heerser vestigen, maar God is geen wrede tiran. God is de welbekende Goede Herder die zich ontfermt over zijn kudde.
Kortom deze profetie is een belofte, een belofte van terugkeer, maar niet naar het oude, het Jeruzalem van zonde en afgodendienst, maar naar het nieuwe Jeruzalem. De Tijd van God breekt nu aan!

De lezing uit het evangelie komt uit het evangelie van Johannes: Wie was Johannes?

Johannes schrijft heel anders dan Mattheus, Marcus en Lucas niet concreet, maar bijna mystiek. Zo begint zijn evangelie ook: ‘in het begin was het Woord, het Woord was bij God en het Woord was God’. Na dat metafysische begin voert Johannes de lezer zonder introductie naar een twistgesprek met Johannes de Doper. Wie hij was, veronderstelt de schrijver als algemeen bekend. Priesters en Levieten sturen boden, waaronder Farizeeën om Johannes strikvragen te stellen, net zoals deze welbekende Farizeeën dat later bij Jezus deden. Wie is Johannes eigenlijk: is hij Elia? Johannes antwoordt: Nee. Hij creëert daarmee een theologisch probleem, want Jezus zelf zal later beweren (Matth 11:14), na Johannes’ dood, dat Johannes Elia is die terug zou keren… Johannes zag dat zelf kennelijk niet op die manier.
Is hij dan De Profeet? Johannes antwoordt: Nee. De Profeet is een mythisch geestelijk leider die wordt aangekondigd in de wetten van Deuteronomium 18:15. Dat wetboek van Mozes is waarschijnlijk ontstaan in de ballingschap en beschrijft de ideale wetten van het land Israel, die echter nooit als zodanig hebben gefungeerd. Wat Johannes wel is, is wat Jesaja al schreef: de stem van een roepende in de woestijn, iemand die de weg baant voor de Heer. Ook Jezus zal dat later zeggen als hij aan zijn leerlingen onthult wie Johannes is geweest.
De profetie van Jesaja die zo concreet leek, bleek dat uiteindelijk toch niet te zijn. De tyrannie van Babel was voorbij. Cyrus, Kores de knecht des Heren ging orde op zaken stellen. Dat was tastbaar en echt. De Perzische troepen liepen door de steden van Babel. Er kwam een snelweg naar Jeruzalem!
Natuurlijk beschouwen wij Cyrus niet meer als de knecht des Heren, maar als één van de vele Oosterse despoten, met hun goede, maar vooral ook hun kwade kanten. Zo snel als Jesaja zich het voorstelde gebeurde het ook niet. De terugkeer ging druppelsgewijs, niks geen effen heirbaan door de woestijn. Plukje voor plukje. De joden bleven ook lang plakken in hun nieuwe woonsteden in Tweestromenland, want vaak hadden ze het zo slecht niet. Pas in de tijden van Ezra en Nehemia kwam een uittocht pas echt opgang, een eeuw na de grote Cyrus Babel innam. Een beloofd land onder heerschappij van God werd dat niet. In de vierde eeuw voor Christus werd het bezet door de Griekse diadochen en na een kortstondige periode van een eigen koninkrijk was Judea een deel van het Romeinse rijk geworden. De profetie was er één geworden van een zeer lange termijn.
Die termijn eindigt wanneer Johannes doopt aan de overkant van de Jordaan: Gods Tijd is nu gekomen! En inderdaad: al de volgende dag, schrijft Johannes de Evangelist, is Jezus zelf daar om zich te laten dopen. Johannes de Doper spreekt hem aan met een zelfde herderlijk beeld als Jesaja gebruikt: Lam Gods. Een bijzondere en vreemde aanspreektitel. Een lam, een onschuldig en nog onhandig dier, dat de bescherming van de herder nodig heeft. Is dat de titel voor de beheerder van het Heelal? Hoe kan God herder zijn en eveneens dit lam dat ongetwijfeld geofferd gaat worden?

De tweede lezing is uit de tweede brief van Petrus: Duizend jaar en één dag

Petrus’ leven is uitzonderlijk. Van een plaatselijke visser uit Galilea werd hij een kosmopolitaan wereldreiziger die het Evangelie verkondigde en tot slot zijn einde vond in een marteldood in Rome, een stad die hem tijdens zijn leven haatte en later tot meerdere ere en glorie van hem één van de belangrijkste kerken ter wereld zou bouwen op de heuvel van het Vaticaan: het kan verkeren! Petrus schreef aan het eind van zijn leven twee algemene zendbrieven. De eerste brief is berucht vanwege de passage waarin vrouwen onderdanig moeten zijn aan hun man en slaven onderdanig aan hun meester. De tweede brief bestaat in de eerste twee hoofdstukken uit een waarschuwing tegen dwaalleraren. Het derde en laatste hoofdstuk snijdt een probleem aan waar de eerste generatie Christenen mee kampte: waarom is Jezus nog niet teruggekomen op aarde. Het leven van alledag gaat in al zijn treurigheid door, waar blijft hij? Waar blijft de Tijd van God?

Het is een probleem dat nu nog steeds speelt. Petrus had Jezus gekend, gezien hoe hij was gekruisigd, weer opgestaan en in de hemel was opgenomen met de belofte tot een spoedige wederkeer. De eerste Christenen waren al overleden zonder de terugkeer van de Heiland te hebben meegemaakt. De blijde boodschap die steeds verkondigd werd, werd een zaak van de zeer lange adem. Petrus zelf legt het uit als geduld en dan niet het geduld van de mens, maar van God. Het geduld van de mens is immers maar kort, zoals alles aan de mens kort is. Kortstondig als het gras is zijn bestaan en zijn luister niet meer dan een bloem, zoals Petrus in zijn eerste brief Jesaja citeert. Voor God bestaat er niet zoiets als tijd. De vorige wereld is vergaan door water, zegt hij. Hetzelfde als Johannes zegt: hij doopte met water. Dat water wast de zonde weg, zoals de zondvloed de zonden van de eerste mensen heeft weggewassen. De volgende wereld zal vergaan door vuur. Ook dat zegt Johannes de Doper. In het evangelie van Lucas 3:16 zegt hij ‘Ik doop met water, maar er komt iemand die machtiger is dan ik…hij zal u dopen met de heilige Geest en met vuur.’
Water en vuur zijn in de klassieke elementenleer elkaars tegenovergestelde. Water is het koude, zware en natte element, vuur is licht, droog en warm. Vuur is het hemelse element. Petrus’ brief getuigt dus niet van een  pyromane fantasie. Vuur was hem iets positiefs. De elementen, water, aarde, lucht, vuur gaan op in dat laatste, hoogste hemelse en Goddelijke element. De elementen, stoicheia staat er in het Grieks, gaan in deze vlammen op: terug bij God.

Het geduld van God is eindeloos, zonder tijd. Duizend jaar is een dag en een dag duizend jaar. Duizend jaar is een dichterlijke benaming voor een onmeetbare tijd, de dag is de tijd waarmee mensen leven. Voor God is dat volledig om het even. De spoedige komst die Jezus heeft voorzegd, heeft niets te maken met deze stoffelijke wereld opgebouwd uit de elementen: die elementen gaan in vlammen op. Petrus vergelijkt zelf zijn lichaam in deze tweede brief met een tent. Zijn ziel verblijft in een tent, schrijf hij: en ik weet dat mijn tent binnenkort zal worden afgebroken – dat heeft onze Heer Jezus Christus mij te kennen gegeven- en ik doe er mijn uiterste best voor dat u zich dit alles ook na mijn heengaan steeds weer voor de geest zult kunnen halen.
De essentie van de mens is de ziel. De ziel behoort niet tot tijd en stof, maar mag  inderdaad de komst des heren spoedig verwachten door het geduld van God heen, spoedig in de eeuwigheid die alle ruimte laat verdwijnen. Het gras vergaat, de tent wordt afgebroken en dat is misschien al morgen …in Gods Tijd, de allerbeste Tijd!




_______________________________


Geduld in Ballingschap

Overweging bij de lezingen Jesaja 41:8-20, 1 Petrus 3 en Johannes 16:16-33,
zondag 21 mei 2017



Het leesrooster van vandaag verbindt drie teksten met elkaar die niet zo gemakkelijk bij elkaar lijken te passen. Een profetie van Jesaja, een stuk uit een brief van Petrus en een gedeelte van een redevoering van Jezus opgetekend door Johannes.


Bijna
Jesaja 41 is een heldere tekst. Het is een stuk uit de zogenaamde Deutero-Jesaja. Het boek Jesaja dat 66 hoofdstukken bevat is onverdeeld in drie stukken. De eerste Jesaja, hoofdstuk 1 tot en met 39, was een legendarische profeet die leefde in de zevende eeuw voor Christus; de tweede Jesaja, hoofdstuk 40 tot en met 55, was een profeet die leefde ten tijde van Cyrus, de Perzische veroveraar en de derde Jesaja, hoofdstuk 56 tot en met 66,  was een profeet uit de Perzische tijd.
Deze lezing is van de tweede Jesaja: deze Jesaja is optimistisch. Aan de ballingschap waarin het volk Israel is geleid zal weldra een einde komen. Jesaja kondigt een dienaar, een veroveraar aan, die ten tijde dat de profetie geschreven is, ongetwijfeld in de eerste plaats werd uitgelegd als de aankondiging van de grote Cyrus die het eerste wereldrijk van de geschiedenis zou stichten. Moderne lezers die weten dat ook Cyrus is vergaan, en daarna de opkomsten en ondergangen van allerlei rijken zijn gevolgd, zullen de diepere laag van de aankondiging eerder erkennen: namelijk de komst van een veroveraar die de zielen in ballingschap voorgoed zal verlossen, niemand anders dan Jezus. In klinkende poëzie steekt God, de Heer het arme volk van Israel een hart onder de riem: nu is het nog niet zover, maar bijna! De tijd is aanstaande en Israel wordt vrijgekocht.

Masochisme?
De tweede lezing is een heel wat moeilijker te waarderen tekst. Het is een hoofdstuk uit de eerste brief van Petrus. De apostel Petrus is samen met Johannes één van de voornaamste leerlingen van Jezus. Uit het evangelie kennen we de man als een wat onbehouwen impulsieve figuur, die vaak eerder spreekt dan denkt, een ruwe bolster blanke pit. Een man in de kracht van zijn volwassen leven, hooguit een jaar over dertig. Hoe anders is Petrus in de twee brieven die van hem zijn overgeleverd. De brieven zijn, waarschijnlijk geschreven rond het jaar 65 a.D. Petrus was inmiddels, zeker voor die tijd, een hoogbejaarde man, bedaard en wereldwijs geworden. Van een eenvoudige visser uit Galilea had hij zich ontwikkeld tot een rondreizend prediker door de hele toen bekende wereld: Klein Azië, Griekenland, Rome. Hij was een geleerde theoloog geworden, met ervaring uit de eerste hand.
Hoofdstuk drie van zijn eerste brief begint met een tekst die mij tegen de borst stuit: ‘Zo moet u vrouwen uw man onderdanig zijn….’ gevolgd door een puriteinse boodschap dat innerlijke schoonheid toch veel belangrijker is dan mooie kleren en sieraden. Voor de mannenbroeders is Petrus wat milder: mannen moeten ‘voorzichtig’ zijn met hun vrouw, ‘want zij zijn het zwakkere deel’. Het is ernstig de vraag wat zo’n tekst met een duidelijke neiging naar mysogynie in deze tijd nog aan stichtelijks te melden heeft.

Nu is de hoofdstukindeling van de brief niet helemaal gelukkig. In de theologische wereld gaat een mare dat de hoofdstukindeling van het nieuwe testament als volgt, is gegaan: de samenstellers van de teksten reisden gezeten op een kameel door het heilige land, met de boekrollen op hun schoot . Elke keer als de kameel door een kuil liep zette ze een streepje en was er een nieuw hoofdstuk. Bij deze brief lijkt dat wel op te gaan. De aansporing tot echtelieden en voornamelijk vrouwen volgt op een stuk dat begint in hoofdstuk 2. Eerst spoort Petrus de zusters en broeders aan zich aan het bestuur van deze wereld te onderwerpen: de koningen en de gouverneurs, waarbij het niet uitmaakt of hun beleid rechtvaardig is: deze regeringen zijn het hoogste gezag op aarde. Daarna roept hij de slaven op, de grootste bevolkingsgroep van de antieke wereld, onderdanig te zijn aan hun meesters, zelfs als deze meesters slecht zijn.
Petrus komt dus met een rhetorische drieslag en wendt zich tot de underdogs van de maatschappij: de christenen als groep, de slaven en vrouwen. Hij montert ze niet bepaald op: ze zijn onderdanig en worden juist aangespoord om dat ook te blijven. Als Petrus zou weten hoe zeer zijn tekst in de eeuwen na hem zou worden misbruikt, had hij zich hopelijk wat anders uitgelaten. Het erkennen van het wereldrijk gezag is, denk ik, niet altijd aanbevelenswaardig, er zijn immers wetten die de menselijke wetten overstijgen. De duivelse uitvinding van de slavernij is op geen manier te verdedigen en onderworpenheid aan een slechte meester een ziekelijk masochisme. Het wegcijferen van vrouwen uit de maatschappij betekent een wereld die maar voor de helft bestaat.
Helaas zijn alledrie door Petrus beschreven toestanden nog volop aanwezig in deze tijd: ik denk aan het afschuwelijke bewind in Noord-Korea, de arbeiderslaven in de sweatshops van Azië en plantages in Midden-Amerika, of kijk naar een foto van een markt in Pakistan waarop geen vrouw te bekennen is.
Wat bedoelt Petrus eigenlijk? Petrus is in de eerste plaats een bewoner van zijn tijd. Petrus is geen heilige, want, zoals hij zelf in zijn brief schrijf: alleen God is heilig. Hij is een mens met gebreken. Petrus schrijft de dingen op zoals die voor de mensen toen normaal waren. Er waren alom slaven en vrouwen waren tweederangsburgers. Hij ziet dat als een gegeven. Hij roept juist op om die positie te bestendigen. Zijn eerste brief is een oproep tot lijdzaamheid. Petrus gelooft dat door het lijden het heil wordt gewonnen. Lijden is goed….
Petrus heeft dat namelijk zelf ondervonden: hij was immers leerling van Jezus, de zoon van God, die door lijden de zielen voor altijd bevrijdde. Jezus’ lijden was niet mals. Nu hield men in oude tijden nogal van gruwelijkheden: martelen, mismaken en wat niet al. De kruisdood was zelfs voor die antieke tijden erg wreed. Petrus ondervond de schokkende waarheid dat door de pijn van Jezus alles beter werd. Petrus was vanaf de eerste Pasen vervuld werd met een brandende verwachting. In zijn consequente doorvoering van zijn liefde voor lijden herken ik de onstuimige Petrus van het evangelie een beetje terug: niet bedachtzaam maar vol er in: het lijden omarmen in navolging van Christus. Petrus maakte dat uiteindelijk ook zelf zou mee in zijn kruisdood onder Nero.
Petrus begint zijn pleidooi voor hoe christenen, slaven, vrouwen in deze wereld moeten leven met: ‘Lieve broeders, omdat jullie vreemden en gasten zijn in deze wereld….’ De kinderen van het licht leven hier in ballingschap, zoals de Israelieten in de tijd van de tweede Jesaja. Juist door anders te doen, lijden, dulden, het vleesgeworden geduld te wezen kunnen ze de mensen van deze wereld niet overwinnen, maar vóór zich winnen. Lijden is eigen aan deze wereld. Het lijden in deze wereld zal nooit voorbijzijn, maar dit lijden is de weg naar de echte wereld.

De geboorte van een nieuw mens
Zo wordt  dat ook verteld in het evangelie van Johannes. Het evangelie van Johannes is niet zo anekdotisch als de andere drie evangelieën. Het grootste gedeelte van zijn evangelie gaat over de laatste dagen van Jezus. Ook dit stuk uit hoofdstuk 16 komt daaruit voort. In hoofdstuk 13 gaan Jezus en zijn leerlingen naar de eetzaal voor het laatste avondmaal. Er volgt een tafelgesprek, met het dramatische vertrek van Judas. Het gesprek eindigt in hoofdstuk 14  met de zinsnede van Jezus: ‘Sta op, laten we hier weggaan’. Dan volgt een wandeling van Jezus met de leerlingen naar de hof van Getsemane. Jezus is tijdens die wandeling aan het woord. Hij voelt het einde naderen. De onrust over de verschrikkelijke dingen die hem wachten neemt toe. Dan komt de tekst van de lezing van vandaag: ‘Nog even en jullie zien mij niet meer…’ Jezus noemt de vergelijking met een barende vrouw, een nogal ander vrouwbeeld dan ademt uit de brief van Petrus: baren gaat met weeën gepaard, maar als het kind eenmaal is geboren is het lijden wat daarvoor was, ondergeschikt aan de grote vreugde om een nieuw mens. Dit houdt Jezus zijn leerlingen voor. Hij beweert niet dat met zijn komende dood alles klaar en over is. Hij voorspelt zijn leerlingen: in deze wereld krijgen jullie het zwaar te verduren… en dan de blijde boodschap: ‘ik heb deze wereld overwonnen!’

Lijden is ongemakkelijk. Lijden is pijn en dulden. Het lijkt wars van een blijde boodschap. De overwinning van Jezus is waar en echt, maar staat buiten de tijd. Hier zijn de mensen van nu: vreemdelingen in deze wereld, aan de stromen van Babylon, luisterend naar de boodschap van de goede God die hen zal verlossen. De lijdzaamheid die Petrus voorstaat, het compromisloze martelaarschap is door de eeuwen besmet geraakt. Het tegendeel is waar geworden: weest niet onderdanig! Sta op tegen slechte meesters! Maar dat geldt niet voor de psalm die hij citeert, die is nog even waar als toen David haar schreef: ‘Wie van het leven houdt en gelukkig wil zijn, moet niet kwaadspreken, geen leugens vertellen. Het kwaad uit de weg gaan en doen wat goed is, naar Vrede streven…’
 

___________________________________________
De sprekende slang
Overweging bij Genesis 2:15 - 3:19, Romeinen 5 en Mattheus 4:1-11, zondag 5 maart 2017



Het is bijna onvoorstelbaar dat nog geen eeuw geleden een beruchte kerkscheuring plaatsvond binnen de Gereformeerde Kerken. Op de synode van 1926 meende Ds. Geelkerken uit Amsterdam dat de slang van Genesis 3 niet in historisch werkelijke context gesproken had, maar in overdrachtelijke zin. Het overgrote deel van de synode dacht daarover anders: het spreken van de slang was een geschiedkundig feit even letterlijk en echt als de slag bij Nieuwpoort.

Wie in onze tijd Genesis 2 en Genesis 3 leest, moet zich in heel vreemde bochten wringen om de gebeurtenis in Eden in 3761 v.C. overeen te laten komen met onze perceptie van materiële werkelijkheid. Daarin is het ontbreken van stembanden in de slang nog het kleinste probleem. De letterlijke kaft-tot-kaft tekst veroorzaakt een opeenstapeling van moeilijkheden: bijvoorbeeld God vormde alle dieren en vogels en laat die aan de mens zien zodat hij ze een naam kan geven. Nu zijn er ongeveer 8,7 miljoen diersoorten op aarde. Als Adam ongeveer drie seconden deed over het verzinnen van een naam en dat acht uur per dag volhield, had hij een drie jaar nodig om met dat klusje klaar te zijn. Verder maakt God een soort kloon uit rib van Adam, Eva, later zijn vrouw. Hun kinderen moeten dan wel hebben geleden onder een verzwakte genenkaart. Ook opmerkelijk is dat de alziende God wanneer hij een avondwandelingetje maakt, niet weet waar Adam uithangt.

De theologische consequenties van een fundamentalistische opvatting zijn echter nog veel ernstiger: God die toch goed en wijs mag worden geacht zet juist middenin de paradijselijke tuin twee probleembomen, waarvan de mens niet van de boom van kennis van goed en kwaad mag eten. Zonder uitleg. Waarom is deze uitdaging nodig? De almachtige God grijpt niet in als de slang, toch ook door hem geschapen, Eva verleidt toch van de vruchten te eten.

Als Adam en Eva gegeten hebben van de vrucht, begrijpen ze dat ze iets verkeerd hebben gedaan, de goede God vindt het vervolgens nodig ze voor eeuwig te vervloeken en als klap op de vuurpijl, beseft God, dat Adam en Eva nu ‘aan hem gelijk zijn geworden’. Dat was toch niet de bedoeling! Om te voorkomen dat ze eeuwig kunnen leven, door van de levensboom eten, jaagt hij ze de tuin van Eden uit.
Een letterlijke opvatting van dit verhaal maakt van God een infantiele, pathologische, onberekenbare narcist en brengt de zondeval terug tot een reeks onbegrijpelijke absurditeiten. Terwijl juist dit verhaal aan het begin van de bijbel essentieel is voor het wezen en begrijpen van onze dienst aan God.

veertigdagentijd
De veertigdagentijd is weer aangebroken. De zes weken van de tocht van Jezus van de berg waar hij met Elia en Mozes was, naar Jeruzalem waar hij uiteindelijk het grote zoenoffer zal brengen: de kruisdood waardoor de schuld van alle mensen van alle tijden zal worden ingelost. Het staat buiten kijf: alle mensen zijn beladen met zonden, alle mensen zijn schuldig.
De schuld van de mens staat beschreven in Genesis 2 en 3.
Als de mens niet zondig zou zijn, niet beladen met schuld, had de kruisdood van Jezus geen betekenis. Dan kan de enige conclusie zijn dat Jezus een dwaas was.
Als de letterlijke schuld van de mensheid zou zijn dat zij op aanstichten van een sprekende slang een appeltje heeft gegeten, eigenlijk wat we tegenwoordig slachtoffer van phishing en fraudemails zouden noemen, is God onrechtvaardig en de kruisdood van Jezus een bloederige wandaad van een gestoord Opperwezen.
Ik kan niet geloven dat dat waar is. Volgens mij is de mens schuldig en de kruisdood zinnig en verlossend.
Een essentiële vraag is dus waarom de mensheid schuldig is.

De veertigdagentijd  is een tijd van bezinning. Jezus begon zijn werk als prediker en genezer op aarde ook met een veertigdagentijd. Hij trok zich terug in de woestijn, zoals Mattheus 4 beschrijft. Daar in de woestijn werd hij verleid door Satan, maar Jezus geeft niet toe. Het leesrooster kiest deze tekst niet toevallig. Jezus de nieuwe Adam dwaalt niet waar de eerste Adam het wel deed. De eerste Adam werd immers wel verleid door Satan en stortte zijn nageslacht in het ongeluk, tenminste….

het slimste dier
Wat staat er nou echt in de bijbel. Genesis 3 spreekt nergens over Satan, alleen over een slang, het slimste dier van alle dieren die God gemaakt had. Een theologische traditie van eeuwen stelt deze slang gelijk aan Satan, de gevallen engel Gods die weigerde te buigen voor de mens.  Door de slang gelijk te stellen met de duivel wordt misschien de kracht uit de schuldigheid van de mens gehaald. De mens is immers is verleid door duistere, zwarte, machtige kracht. Hoe kon een onnozelaar nog nat achter de oren daar weerstand tegen bieden?
Als we de duivel uit het verhaal laten zijn er vier hoofdrolspelers: de slang, Eva, Adam, God, in die volgorde.
Adam was de eerste mens. God schiep hem, suggereert Genesis 2 omdat er niemand was om de aarde te bewerken, als een soort tuinman. Adam was echter alleen, God zag dat Adam eenzaam was en probeerde een wezen te maken dat bij hem zou passen. God begint met het scheppen van allerlei dieren. Zo beschrijft hoe Adam in de wereld stond: op een zelfde trap als de dieren. Tussen Adam en andere wezens was weinig onderscheid. Er was wel onderscheid genoeg om te zien dat Adam niet hetzelfde was als een dier. Daarom werd Eva gemaakt.
Het leven in het paradijs was heerlijk: het was een lieflijke tuin met overvloed aan vruchten. Adam en Eva mochten daar verblijven in kinderlijke onnozelheid. Ze mochten zelfs eten van de boom des levens. Ze hoefden niet te sterven.

Dan komt de slang in beeld. De slang, staat geschreven, was het slimste dier van allemaal. In zo’n voortijdse wereld waar de mensen tussen de dieren leefden, konden mensen en dieren elkaar verstaan. Het eerste wat de slang zegt is: ‘God heeft zeker gezegd, dat jullie van geen boom uit deze tuin  mag eten?’ Een verbluffend staaltje slimheid gevat in enkele Hebreeuwse woorden. De angel zit hem in het Hebreeuwse woord ‘af-ki’ ‘zeker’ in de nieuwe vertaling vertaald als ‘is het waar dat’. De hele paradijselijke wereld wordt met dat woordje gewogen: de twijfel is gezaaid en de mens gaat daar in mee. Eva verdedigt God: ‘Nee hoor we mogen alles eten, behalve van die ene boom’. ‘O’, zegt de slang dan en legt uit hoe het echt zit met die boom van kennis van goed en kwaad. Er is geen woord gelogen bij. Eva eet en overtuigt Adam dat ook te doen. En inderdaad na het eten van de vrucht hebben zij kennis van goed en kwaad. Het eerste dat zij zien is dat ze naakt zijn: dat ze onnozel waren, als kinderen, ja gelijk de dieren. En ze begrijpen dat ze niet als de dieren zijn. Ze kennen voor het eerst schaamte. Ze bedekken zich met bladen. Het oordeel komt die avond als God een wandeling maakt in het paradijs. God ontdekt al snel wat er is gebeurd. Op volgorde worden de slang, Eva en Adam bestraft. De scheiding met de gelukkige wereld is definitief. De mens staat niet meer onschuldig naast de dieren, maar er ver vandaan. God geeft ze dierenhuiden om hen mee te kleden. De wereld is niet onschuldig maar een bestaan uit eten en gegeten worden, geboorte, verval en dood.

schuld en zonde
Wat is dan de schuld in dit verhaal? Het gaat niet om de rechtvaardigheid van God. Die stond voor de oude oosterling buiten kijf: God was goed omdat hij God was en almachtig. De logica hoefde niet te worden toegepast, want logica zoals wij die kennen, bestond nog niet. Drie hoofdrolspelers krijgen straf van God. Zij moeten dus wel schuldig zijn. De twee mensen hebben zich schijnbaar niet gehouden aan een niet verklaarde huisregel van God, maar de derde heeft dat niet gedaan. De slang heeft niet gegeten van de boom. De slang zei ook niet dat de vrouw van de vruchten moest gaan eten. Wat de slang wel deed was het volgende: hij heeft twijfel gezaaid en de waarheid verteld over die bijzondere boom. Meer niet. Toch is hij schuldig.
Zijn schuld begint al voordat hij begint te spreken: de slang was het slimste dier. De slang wist daardoor anders dan de mens dat het paradijs alleen bestond voor wie niet weten, gelukzaligen die als kinderen leven tussen de dieren. De schuld die de verteller wil verklaren in dit symbolische verhaal is dat de mens schuldig omdat hij onderscheid kan maken tussen goed en kwaad. De mens weet wat goed is en de mens weet wat fout is.
Niet door het verbod te overtreden, maar doordat hij die kennis tot zich heeft genomen, is de mens zondig geworden, want hij weet dat zijn wezen niet in staat is het goede te doen. Het goede dat is: de paradijselijke wereld zonder dood, verdriet en pijn.
Het verhaal van Adam en Eva gebeurt telkens en altijd opnieuw: weinigen die geboren worden, ontkomen aan het besef van goed en kwaad.
Toch blijft het wel een wat vreemd relaas voor onze oren met een sprekende slang en bomen met wonderlijke vruchten. Het is in de eerste plaats dan ook een oud Oosters verhaal. In de mythologieën van Mesopotamië  komen gelijke elementen voor: bijvoorbeeld in het Gilgamesh epos leeft de held Enkidu samen met de wilde dieren tot een hetaere hem inwijdt in de wereld van de mensen. Daardoor vervreemdt de held zich van de dieren, die bang voor hem zijn geworden. De slang als sprekend dier in dit verhaal is minder raar dan het lijkt. In het oude oosten was  de slang een bijzonder dier. Hij symbolizeert eeuwig leven: de slang vervelt immers. De ouden geloofden dat hij zich dan verjongde en eeuwig kon leven. Een mooie tuin als beeld van het paradijs past ook bij het oosten waar de hitte verzengend kan zijn en een loverrijke tuin met stromend water verkoeling biedt.

Na de zondeval komt de loutering door Jezus’ offer bij Pasen. Na Jezus schrijft Paulus in een taal en wereld meer van onze tijd: de Grieks-Romeinse wereld van de eerste eeuw, een mondiale wereld die zicht uitstrekte van de Kaspische zee tot aan de Atlantische oceaan. Hij vat in zijn brief aan de Romeinen de heilsleer samen: door één mens is de zonde in de wereld gekomen, door één mens kan die zonde worden weggenomen. Zoals het verhaal van Adam en Eva nu en altijd voor iedereen geldt, geldt ook het tweede verhaal nu en altijd en iedereen: de schuld is al vergeven voor wie genade aanvaardt.
___________________________
 

De Heilige Weg
Overweging bij Jesaja 35, Jacobus 5 en Mattheus 11, zondag 11 december 2016

Het Oecumenisch leesrooster biedt voor deze derde adventszondag drie teksten: uit de profetie van Jesaja, de brief van Jakobus en uit het evangelie van Mattheus. Alledrie de teksten gaan over de verwachte komst van de reddende God, de Messias.

Jeruzalem gewroken
Jesaja 35 is de slotprofetie van de profetieën van de zogenaamde eerste Jesaja. De eerste Jesaja, de zoon van ene Amos, leefde in het stamgebied van Juda aan het eind van de 8e, begin 7e eeuw voor Christus. Het was een benauwde tijd voor het kleine stadsstaatje Jeruzalem. Om Juda heen werden de steden en staatjes één voor één onderworpen door de Assyrische koningen. Het patroon was steeds hetzelfde: de Assyriërs eisten een hoge schatting, een soort protectiegeld, wanneer een stad of staat dat niet meer betaalde, omdat die stad niet meer wilde of kon, werd een militaire campagne ondernomen tegen die stad. De Assyriërs waren oppermachtig en wreed. Damascus en Samaria waren al gevallen. Jeruzalem bleef nog even gespaard. Veel van de profetieën van Jesaja zijn daarom ook niet zo positief: het gaat slecht aflopen met velen. De laatste profetie, direct volgend op de profetie dat Edom weggevaagd zal worden, is echter optimistisch. De benauwenis zal voorbij gaan: de steppe zal bloeien. Lyrisch beschrijft Jesaja hoe die glorieuze toekomst zal zijn: als God komt om zijn wraak te laten gelden, zullen de doven horen, de blinden zien, de lammen springen als herten, de woestijn voor een vruchtbare gaarde. De jakhalzen verdwijnen weer, terwijl juist het hoofdstuk daarvoor beschreven werd hoe treurig de landerijen van Edom erbij zouden komen te liggen: het zou de woonplaats van de jakhalzen worden.
In de laatste hoofdstukken van de eerste Jesaja, hoofdstuk 36 tot en met 39 wordt verhaald hoe deze profetie waarheid wordt. Het vertelt de geschiedenis van koning Hizkia. Jeruzalem wordt belegerd door het leger van Sanherib. Jeruzalem is ten dode opgeschreven. Maar door een wonder en de genade van God wordt de stad gered: een Engel des Doods trekt door het kampement van de Assyriërs die in één nacht, volgens het verhaal, 185000 soldaten verliezen. Sanherib besluit dan het beleg op te heffen: Jeruzalem is voorlopig gered….

Voorlopig, want we kennen de geschiedenis: een eeuw later werd Jeruzalem verwoest door Nebukadnezar, de elite afgevoerd naar het Tweestromenland. Een keerpunt in de godsdienst van Israel. Van een regionale religie tussen de andere vorstendommen en stammen in, allen met hun eigen variant van God, El of Baäl genoemd, ontstond een onderbouwde universele theologie: God was niet zomaar een stamgod, de concurrent van andere goden en godheden, maar de enige god, die er altijd was, is en zal zijn. De oude profetieën kregen daardoor een andere vooral diepere waarde.

Johannes twijfelt
Dat blijkt in de lezingen bij de tekst van Mattheus. Johannes de Doper, door Herodes in de gevangenis geworpen, stuurt bodes naar Jezus om te vragen of Jezus echt de messias is. Kennelijk bestond zelfs bij Johannes twijfel. Dat lijkt vreemd: Johannes, zo schrijft Mattheus eerder, preekte in de woestijn van Judea, schamel gekleed en slecht gevoed, een ascetisch leven. Hij verkondigt het aanstaande koninkrijk en doopt de mensen die bij hem komen. Op een dag komt Jezus naar hem toe. Johannes beseft dan dat dit geen gewoon mens is en zegt: ‘Ik zou door u gedoopt moeten worden’. Nu, misschien een paar jaar later, twijfelt Johannes. Dat heeft meerdere redenen: toen Jezus werd gedoopt was hij nog onbekend: zijn preken en genezingen waren nog niet begonnen. Er was geen krant of tv dus Johannes kon niet weten of die wonderprediker dezelfde was, als degene die hij had gedoopt. Een andere reden ligt in de menselijke natuur: ook Johannes was maar een mens, die gebroken kon worden. In de gevangenis van Herodes wist hij zich zeker van een gruwelijk lot. Dat het niet goed kon aflopen, besefte hij wel. De twijfel slaat altijd toe: is niet alles verloren, is niet alles voor niets geweest? Een twijfel die op de dag van vandaag bij gelovigen bestaat: is Jezus echt degeen wie hij beweert te zijn? Er zijn toch geen bewijzen?
Jezus antwoordt Johannes niet direct. Hij zegt geen ja, hij zegt geen nee. Hij parafraseert de voorspelling van Jesaja en verwijst naar de genezingen die hij in de jaren daarvoor heeft gedaan door heel het land: blinden kunnen zien, lammen weer lopen, doven weer horen…of wel: wat zou dat betekenen? Opeens is de tekst van Jesaja geen martiale poëzie meer over hoe een stamgod zijn stad gaat vergelden, maar een voorspelling die iedereen en altijd raakt en nu in de adventstijd vervuld wordt. Jezus legt dat zelf uit is in de aansluitende redevoering. Hij vertelt wie Johannes eigenlijk is, een profeet en zelfs meer dan dat: hij is de wedergekomen Elia. Jezus zegt dan: ‘de profetieën van alle profeten reiken tot de dagen van Johannes’, of wel tot het hier en nu, ergo Jesaja heeft over óns gesproken!
Jezus vervult alle profetieën. God is gekomen om de zonde en dood te vergelden. Hij zelf zal het volk, de mensheid, bevrijden. Dat ging echter wel heel anders dan de omstanders die Jezus hoorden vertellen over Johannes waarschijnlijk dachten…

Wij kennen de geschiedenis: Jezus trok op van de berg naar Jeruzalem, niet met een leger, maar met een bont gezelschap leerlingen, vissers, tollenaars, prostituees. Zijn overwinning, de wraak op de ellende van de wereld, was een groot lijden en ontgoocheling voor aardse pracht, praal en triomf: het kruis vestigde het hemelse koninkrijk. Jezus stierf, maar stond op en steeg ten hemel, maar met de belofte dat hij zou wederkeren.

Standvastigheid
In die belofte leven wij nu en zo leefde ook Jakobus, de schrijver van de zogenaamde brief van Jakobus. De Jakobus die hem geschreven heeft, is waarschijnlijk de halfbroer van Jezus. Het is daarmee één van de oudste Nieuw Testamentische teksten. Het bijzondere van de brief van Jakobus is dat het geen echte brief is. De brief is gericht aan de twaalf stammen in de diaspora, ofwel eigenlijk aan alle gelovigen in de hele wereld, verstrooid buiten Zion. Het is een verhandeling over praktische wijsheid en ethiek. De brief is een beetje ondergewaardeerd. En eerlijk gezegd, voordat ik met de tekst van deze overweging begon, had ik de brief nooit meer dan heel vluchtig gelezen, terwijl er toch zeer wijze woorden in staan. Het laatste hoofdstuk van het ‘pamflet’ dan wel brief gaat over de verwachting over de komst van de Heer.
In de roerige jaren na Christus’ dood waren er velen die verwachtten dat Jezus binnen enkele jaren zou terugkeren. Dat gebeurde niet, erger de nieuwe Christengemeenschap had het erg moeilijk in de wereld. Er waren conflicten met de Joden en de Romeinen en dat zorgde voor een geloofsprobleem. Hoe moest daarmee worden omgegaan? Jakobus roept op tot geduld. De Heer komt zeker, maar….Twijfel is natuurlijk, echter standvastigheid overwint. Jacobus kiest als voorbeeld Job. Job moest wel heel diep gaan, eer zijn geloof en trouw aan God werd beloond. Jacobus noemt ook de profeten. Ook daarvan was bekend dat die het niet zo makkelijk hadden. De meest recente grote profeet, Johannes de Doper was niet zachtzinnig aan zijn einde gekomen. De benauwenis van de wereld was er, is er, en zal er altijd zijn: in de tijden van Jesaja, in de tijd van Jezus in de tijd van Jacobus, maar: er is altijd een uitweg.

De Heilige Weg
Die weg beschrijft Jesaja in het tweede gedeelte van zijn profetie. ‘Daar zal een gebaande weg lopen, ‘Heilige weg’ genaamd. In het Hebreeuws wordt het woord ‘masloel’ gebruikt. Het gaat niet om zomaar een weg maar een aangelegde weg, eigenlijk een ‘heirbaan’ een weg die een leger aanlegde voor zijn opmars. Dat is een weg die direct op zijn doel afgaat, een verhoogde en verharde weg. Die weg heet ‘Heilig’, daarmee roept de profeet de associatie op met een processieweg. In de godsdiensten van het middenoosten werden processiewegen aangelegd van buiten de stad naar het heiligdom toe waar de godheid van de stad op hoogtijdagen zijn feestelijke intocht hield. De bekendste processieweg uit de geschiedenis is die van Babel: in een goud belegde weg waarover het beeld van Marduk de stad ingedragen werd. Babel was in de dagen van Jesaja een veel besproken stad. De Babyloniërs waren in verzet gekomen tegen de Assyriërs en zochten bondgenoten, onder meer de koning van Jeruzalem. Uiteindelijk liep die opstand slecht af.
Jesaja tilt zijn profetie in het tweede gedeelte naar een hoger plan: het gaat niet meer louter om de genoegdoening van Jeruzalem tegen de Assyriers, maar om de vestiging van Gods koninkrijk op aarde. Via de Heilige weg zal Sion worden bevrijd. Op die weg zijn geen dwazen…

Kinderen op het marktplein
Dwazen komen in het oude testament veelvuldig voor. Met hen wordt vaak bedoeld degenen die de (al)macht van JHWH ontkennen. Jezus keert dat zevenhonderd jaar later om. Aan het eind van het hoofdstuk 11 van Mattheus zegt  Jezus: Ik loof U, Vader, omdat u deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt gehouden… Dat kan niet anders zijn dan ironisch. Die zogenaamde wijzen zijn eigenlijk de dwazen die op de Heilige weg niet gaan, niet omdat ze niet zouden mogen, maar omdat ze de weg niet zien. Jezus gebruikt daarvoor één van de ontroerendste vergelijkingen in het evangelie. Ontroerend, omdat het zo authentiek is. Hij vergelijkt de mensen van nu, de farizeeën en schriftgeleerden, de wijzen en verstandigen met kinderen op het marktplein. Hij beschrijft daar een kinderspel dat in die tijd kennelijk heel bekend was en waarbij een versje bij hoorde ‘toen we speelden op de fluit wilden jullie niet dansen, toen we een klaaglied zongen wilden jullie niet rouwen’. Een spel waarvan de woorden voor kinderen ongetwijfeld nog weinig betekenis hebben, net zoals een versje dat hoort bij een Hollands kinderspel ‘Joepie, Joepie is gekomen, heeft een meisje meegenomen’ Jezus legt het beeld uit: Johannes was te streng en te sober en Jezus te bourgondisch. Het is kennelijk nooit goed en wie zich focust op uiterlijkheden ziet de weg niet, die toch zo eenvoudig is. Die Heilige Weg die afgelegd gaat worden, gaat recht op het doel af, beginnend bij Johannes, sober in de woestijn, naar Jezus, mondain in de eeuwige stad.
Het is een praktische weg en niet zwaar om te gaan: want het juk is zacht en de last is licht. Die weg, voor dat Hij komt, bestaat in wat Jacobus in zijn raadgevingen beschrijft in zijn brief: als u het moeilijk heeft, laat u dan bidden, bent u vrolijk, zing een loflied, bid voor de zieken, beken uw zonden en bid voor elkaar. Een weg die standvastig zal worden gelopen.

___________________________

Over de Drieëenheid
Overweging bij 1 Samuel 12,Openbaring 22:6-21, Johannes 14:15-31, 8 mei 2016

Zojuist hebben we drie bijbelteksten met elkaar doorgenomen. Een stuk uit Samuel, het slot van de Openbaring van Johannes en een tekst van een rede van Jezus aan zijn leerlingen uit het Evangelie van Johannes. Alledrie de teksten bevatten een min of meer vermanende rede gesproken door,  of namens God. Een boodschap die kort door de bocht luidt: ‘Houd je aan de geboden, aanbid God en alles komt goed.’
Alledrie de teksten hebben iets van afscheid in zich: Samuel spreekt zijn rede bij zijn aftreden, Jezus spreekt aan de vooravond van Pasen, de rede tot Johannes besluit het visioen over de laatste dingen.

1 Samuel 12

Eerst dan Samuel. Samuel houdt een uitvoerige rede tot het volk van Israel. Dat volk was niet toevallig bij elkaar. In het voorgaande hoofdstuk staat beschreven hoe Saul, zojuist koning gezalfd door Samuel een noodkreet heeft ontvangen van de inwoners van de stad Jabes die bedreigd worden door koning Nachas van Ammon. Saul met enige list weet de Ammonieten verpletterend te verslaan. Heel Israel komt dan samen in Gilgal om feest te vieren en het koningschap van Saul opnieuw te bevestigen. Het koningschap in die ruwe tijden was altijd maar heel precair. Een koning was vaak niet meer dan een soort krijgsheer of aanvoerder van een tijdelijke coalitie.
Tijdens dat feest spreekt Samuel de aanwezigen toe. Mijn beeld van Samuel is in de afgelopen jaren bij nader lezen van de bijbelteksten wel wat veranderd. Ik kende hem vanuit mijn jeugd en de bijbelse geschiedenissen van W.G. van de Hulst als een nobele en vrome  priester, voorvechter voor de Here. Door de blote tekst komen er wat krasjes op dat beeld.
Samuel is min of meer de laatste richter van Israel. Als priester-ziener-profeet stond hij in zeer hoog aanzien en was ook politiek leider van het soms losse stammenverband van Israel. Zijn redevoering begint met zijn officiële aftreden: hij is nu oud en grijs geworden, Israel heeft nu een koning. Hij vraagt formeel decharge van de leiders van het volk. Het is immers aantoonbaar dat hij geen vee heeft gestolen, niemand heeft afgeperst en ooit andere kwalijke praktijken heeft uitgeoefend. Het volk geeft hem graag decharge.
De schijnbare formaliteit  heeft wel iets dubbels. Ten eerste noemt Samuel zijn zonen. Samuel was eigenlijk al eerder afgetreden als richter. Hij had zijn politieke macht overgegeven aan zijn zonen, die er een potje van maakten en allerlei oneerlijkheden bedreven. Zo staat in hoofdstuk 8. Het was zo erg dat de hoofden van Israel naar de oude Samuel gingen om aan te geven dat zij dit zo niet accepteerden en een echte koning beliefden. Samuel, niet erg blij daarmee, voerde toen aan dat een koning nogal wat nadelen met zich meebracht: een koning beschikt naar believen over bezit en vee, zelfs over zijn onderdanen. Precies die zaken waarover hij nu in zijn rede decharge vraagt. Nolens volens, maar in opdracht van de Heer  had Samuel, Saul tot koning gezalfd.
In zijn afscheidsreden zaagt Samuel vaardig de poten onder de stoel van de nieuwe koning uit. In een lange rij van voorbeelden laat hij zien dat de macht van de nieuwe koning wel heel gering is. Er is maar één echt machtig en dat is God.
Spontaan gebeurt er een wonder: de Heer toont zijn almacht door het te laten donderen en regenen, iets dat zeer zelden voorkomt tijdens de oogsttijd in Israel. Het volk is meteen vol ontzag en vol schuldbesef: het was wel heel erg verkeerd om een koning te willen. De Israelieten zijn als was in de handen van de oude Samuel en hij stelt ze dan weer gerust: ‘Als je de Heer dienst en je aan zijn geboden houdt, is er niets aan de hand’.

Wat is de heilsboodschap van zo’n relaas? Het lijkt vooral een inkijkje in het politieke machtspel in het oude Israel tussen stamoudsten en een verbolgen richter die de mooie carrières voor zijn zonen teniet ziet gedaan. Daarbij staat een bleue, versgekozen koning Saul, die uiteindelijk het onderspit zal delven in de machtspelletjes van de oude Samuel.
Het is een verhaal uit brute tijden, namelijk 1000 v.C. De Israelieten waren een klein halfnomadisch volkje van losse stammen die elkaar en nog liever hun buren bestreden. Een opeenvolging van klein en  groter geweld met krijgsheren en roverhoofdmannen. De wens om een koning was gezien de politieke ontwikkelingen niet onverstandig. Een door allen erkend hoofd van oorlogs- en politieke zaken gaf meer stabiliteit en zekerheid dan de gelegenheidsleiders die in bange dagen een Gideonsbende bij elkaar moesten zoeken. Het was een kleine wereld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat over God nog klein gedacht wordt.
Toch is God al aanwezig: de bezieling en begaafdheid van Samuel zijn echt: hij staat in contact met een hogere macht, hij heeft naar zijn beste eer en geweten het volk proberen te leiden. Het wonder dat gebeurt van donder en regen is echt. Ook Samuels overtuiging dat er maar één wezen echt aanbeden moet worden, dat er maar één is die alle macht heeft, namelijk God, is juist… alleen Samuel kon nog onmogelijk de werkelijke grootte van God bevroeden.

Openbaring 22

Het slot van de bijbel bestaat uit een verwarrend visioen, bomvol met symbolen en getallen, een bron van eindeloze speculatie, voer voor occultici en theosofen. Het is geschreven door Johannes die in dit boek zijn naam ook expliciet noemt anders dan in zijn evangelie of in zijn brieven. Dat en het feit dat het taalgebruik anders dan in het evangelie en de brieven heeft het idee doen rijpen dat deze openbaring niet van Johannes, de leerling van Jezus is, maar van een andere Johannes. Mij lijkt dat niet. Tussen evangelie en openbaring zit waarschijnlijk wel vijftig jaar. Dit visioen is geschreven door een oude man in geestesvervoering. Dat het taalgebruik dan anders is, is wel te verwachten. Johannes vertrok na de dood van Jezus vrij snel met andere Christenen naar Efeze, waar hij woonde en werkte. Aan het eind van de eerste eeuw werd hij verbannen door keizer Domitianus naar Patmos waar hij zijn visioen kreeg. Het is het visioen van de laatste dingen, dat eindigt met de vestiging van een hemels Jeruzalem.
Het slot van de openbaring is de getuigenis dat wat Johannes gezien heeft, waar is. Dan gebeurt er iets vreemds: Johannes vertelt dat hij in aanbidding voor de voeten de engel viel die hem dit had laten zien. Voor een gewone sterveling was dat meer dan natuurlijk geweest, maar Johannes had God zelf vleesgeworden in Jezus op aarde meegemaakt. De engel berispt hem dan ook, net zoals Samuel aangeeft wie er alleen maar aanbidding toekomt: God.
Vervolgens hoort Johannes een stem spreken. Een stem die van Jezus blijkt te zijn, die zoals de lezer van de bijbel wel gewend is, verontrustende dingen spreekt: ‘Wie kwaad doet, laat hij verder kwaad doen, wie vuil is, laat hij vuiler worden….’ Een niet zo heel blije boodschap, lijkt het, maar helemaal passend bij het visioen: uiteindelijk zal een ieder moeten kiezen. Tussen God en de wereld bestaat geen tussenin.
In de laatste verzen klinken de enthousiaste hoopvolle woorden van de evangelist: ‘Kom, Here Jezus!’ en het besef dat dit een boodschap is voor iedereen: ‘De genade van de heer Jezus zij met u allen!’

Het evangelie van Johannes

De keus tussen de wereld en God heeft Johannes eerder beschreven in zijn evangelie. Het evangelie van Johannes is tussen de evangelies een vreemde eend in de bijt. Toon en inhoud zijn anders, meer vervreemd. Het is een evangelie dat mij toch vaak tegen de borst stuit door zijn expliciete anti-joodse houding. Het evangelie heeft zeker meegewerkt aan het inkleuren van het rabiate antisemitisme. Het is vreemd omdat Johannes zelf een jood is van geboorte. Misschien komt zijn felheid daaruit voort: Christus, God zelf geïncarneerd in mens, is als jood op aarde gekomen, hoe kan juist dat joodse volk hem afwijzen? Dat heidenen niet zien dat Jezus de verlosser is, dat is te begrijpen, maar zijn eigen volk?
Een weerbarstig volk dat juist niet doet wat profeten verwachten is een joodse traditie, die zoals we eerder lazen, al teruggaat op de tijden van Samuel.
In het evangelie van Johannes spreekt Jezus lange redevoeringen uit, zo ook in dit hoofdstuk, dat een deel is van een langer gesprek met de leerlingen.  Jezus is aan het woord tijdens het laatste avondmaal, kort voor Pasen. Judas is net op pad gegaan om zijn verraad te gaan plegen. Jezus heeft een nieuw gebod gegeven: heb elkander lief, zoals de leerlingen Hem ook lief hebben gehad. Dan vertelt Jezus dat hij in wezen één is met de Vader en heel binnenkort terug zal keren naar de Vader. Het slotstuk van het betoog hebben we nu gelezen. Het begint met ‘als je mij lief hebt, zul je je aan mijn geboden houden.’ Duidelijk is weer net als bij Samuel en in de Openbaring dat er maar één aanbeden moet worden.
Jezus laat weten dat hij er binnenkort niet meer zal zijn, maar dat de Heilige Geest zal komen, die de leerlingen zal steunen. Nu moet Jezus weg want ‘de heerser van deze wereld is in aantocht’. Met deze heerser bedoelt Jezus Satan. De wereld zoals die materieel om ons heen is, is verdorven. De aardse machten zijn slecht en verwrongen en onredbaar. De macht van Satan is echter maar tijdelijk, verzekert Jezus. Dan is de maaltijd ten einde: Kom, zegt Jezus, weg gaan…

Aardse machten tegen hemelse machten

Dat beeld van de aardse valse machten tegen de hemelse ware krachten verbindt de drie teksten: Samuel plaatst de macht van een aardse koning tegen de almacht van God; in de Openbaring triomferen degenen met reine kleding, voor moordenaars, ontuchtigen, afgodendienaars en leugenaars is geen plaats, Jezus geeft aan: de wereld behoort aan Satan die echter onmachtig is tegen de hemelse machten.
De hemelse macht voor Samuel is nog primitief: een god die zijn geweldigheid laat zien in onweer en donder. Voor Johannes is dat bijna het tegenovergestelde het beeld van een onschuldig, kwetsbaar Lam dat het nieuwe Jeruzalem zal leiden.

Drie teksten over afscheid van een oude situatie, drie teksten met als klaarblijkelijke boodschap: houd je aan Gods geboden en dan komt het goed, koningen en de wereld zijn vergankelijk.
Meer nog zijn de drie teksten van vandaag, teksten over de drie beelden die er van God zijn.

De Vader – De Zoon – De Heilige Geest

Drieëenheid

Samuel laat een God zien die gevreesd moet worden. Een god die hemel en aarde beheerst, een oerkracht die niet begrepen kan worden. Een besef dat zich zou ontwikkelen tot God de Vader, waarover Jezus spreekt.
Dan is er Jezus, de Zoon, zoals bekend uit de evangelieen, mens en god tegelijk, onvatbaar, scherp, verontrustend en de hemelse Jezus uit de openbaring: rechter, de Alfa en de Omega, de stralende morgenster, de ochtend die spoedig zal komen, want de nacht is bijna ten einde.
En tot slot is er de heilige Geest de kracht van God die voor Jezus’ komst onbenoemd was. Die Samuel niet vermoedde. Een geest die de mensen die willen geloven bij zal staan tot de dagen van de laatste dingen.
Die Geest heet in het Grieks Ho Parakletos, degene die te hulp wordt geroepen, de pleitbezorger, maar ook wel vertaald als: …. de Trooster.

Het is de Troost die neerdaalde met Pinksteren, dat volgende week gevierd gaat worden, de Troost die  hopelijk steeds opnieuw mag komen.


___________________________________________
Drie roepingen
overweging bij Jesaja 6, Luca 5 en 1 Kor. 15, 7 februari 2016

Zojuist hebben we drie teksten uit de bijbel gelezen:
Jesaja hoofdstuk 6, Lucas hoofdstuk 5 en 1 Korinthiers 15. Drie heel verschillende teksten uit drie verschillende tijden die echter één thema delen: hoe gewone stervelingen worden geroepen als verkondiger van het woord van God. Jesaja zal de belangrijkste profeet van Israel worden, Petrus de belangrijkste leerling van Jezus en Paulus, de geringste maar ook de meest invloedrijke apostel.

De roeping van Jesaja

Het bijbelboek Jesaja bevat profetieën van drie verschillende Jesaja’s: de eerste Jesaja leefde in de 8e eeuw v.C. in Jeruzalem. Van hem en over hem zijn de eerste 39 hoofdstukken in het boek. De tweede Jesaja preekte tot de Judeeërs in ballingschap in de 6e eeuw  v.C. Van hem zijn hoofdstuk 40 t/m 55. De  derde Jesaja predikte tot de teruggekeerde ballingen.
De eerste of ook proto-Jesaja was de zoon van ene Amoz. Hij woonde in Jeruzalem en profeteerde ten tijde van de koningen Uzzia, Jotam, Ahas en Hizkia, een periode van ongeveer 740 tot 701 v.C. Het was een tijdperk van politieke benauwenis. De legers van de Assyrische koningen drongen steeds verder de vruchtbare halve maan binnen. Stad na stad in Syrië en Fenicië moest zich buigen voor de heersers uit Nineve. In 732 v C. werd Damascus ingenomen, in 722 v. C. viel het noordelijke rijk Israel en zijn hoofdstad Samaria. De meeste inwoners werden gedeporteerd en alleen de armsten bleven achter. Het was een lot dat ook Juda en Jeruzalem dreigde. In 701 v.C. lag er langdurig een Assyrisch beleg voor de stad ten tijde van koning Hizkia. Het beleg werd enkel door een wonder afgewend. In deze roerige tijd sprak Jesaja het volk van Juda toe. Zijn woorden zijn niet echt bemoedigend. De oorzaken voor deze rampspoeden zocht men in de zondigheid van de Israelieten en Judeeërs: ze waren hun god Jahweh afvallig geworden, de Israelieten erger dan de Judeeërs, maar ook voor Juda zou het godsoordeel niet mild zijn.
Koning Uzziah was 52 jaar koning in Jeruzalem. Zijn regering was zeer voorspoedig, totdat hij volgens 2 Kronieken 26, hoogmoedig werd. De koning betrad zelf de tempel en wilde het wierookaltaar ontsteken. De priester Azarja hield hem tegen, want alleen priesters die afstammen van Aaron was toegestaan wierook voor God te branden. Uzziah vond dat onzin en nam het wierookvat, maar op dat moment werd hij acuut getroffen door een verschrikkelijke huidziekte. Hij vluchtte de tempel uit. Hij  hield de ziekte tot aan zijn dood en woonde daarom in afzondering. Jesaja was bijzonder met deze koning begaan. Volgens het hoofdstuk in Kronieken heeft Jesaja een biografie over de koning opgesteld, een boek dat in de tijd verloren is gegaan.
In het laatste regeringsjaar van deze Uzzia heeft Jesaja een visioen dat hem naar de tempel brengt. Het is niet vreemd dat, gezien wat Uzzia is overkomen, Jesaja dat met grote angst vervult. Hij ziet Serafijnen, tegenwoordig vaak als etherische engelen uitgebeeld, maar in de tijden van Jesaja waarschijnlijk een soort vurige gevleugelde slangachtige wezens, die wel meer voorkomen in de iconografie van de West-Semitische godsdiensten als wachters voor de troon van de goden. Deze wachters loven de Heer der Heerscharen met bulderende stemmen en de tempel vult zich met rook: ondoordringbare lucht die de aanwezigheid van God verbeeldt. Jesaja vreest voor zijn leven, want als nietige zondaar heeft hij God aanschouwt. Hij wordt door de Serafijnen gezuiverd van zijn zonden door een gloeiend kooltje dat de zonden wegbrandt. Vervolgens krijgt hij een bizarre en wrede opdracht: als profeet moet hij ervoor zorgen dat het volk van Juda niet tot inkeer komt, net zolang tot heel het land vernietigd is en de mensen zijn weggevoerd. Toch: de wortels blijven, de stronk van een machtige eik, die opnieuw zal ontspruiten.

De roeping van Petrus

Dan is de roeping van Petrus, achthonderd jaar later wel heel anders. Jezus, na zijn doop in de Jordaan, trekt rond door Galilea en Judea. Hij drijft demonen uit, geneest veel zieken en predikt. In het begin van dit evangeliegedeelte heeft Jezus zich teruggetrokken, alleen op een eenzame plek, een thema dat het evangelie meermalen terugkomt. In het evangelie van Lucas wordt Jezus steeds opgezocht en gevolgd door grote mensenmassa’s: zij zagen een grote wonderdoener, een genezer, misschien wel de messias. Jezus probeert zich soms van de mensenmassa’s afzijdig te houden, maar telkens weer keert hij  terug tot de massa’s om te preken en te genezen. In Galilea bij het meer van Genesaret, dat veel vaker als plaats van handeling terugkeert in de evangelie preekt hij voor een grote groep. Hij vraagt een paar vissers of hij in hun bootje mag staan iets van de oever zodat zijn stem over het water kan schallen. Nu kende Jezus deze vissers misschien al wel een beetje. In het hoofdstuk hiervoor heeft Lucas verteld hoe Jezus nadat hij in gepreekt heeft in de synagoge van Kafarnaum naar het huis van Simon ging, waar diens schoonmoeder met hoge koorts bed lag. Jezus spreekt de koorts toe die daarop onmiddellijk verdwijnt. Als dit dezelfde Simon, beter bekend als Petrus, is, dan had Jezus nog wat van hem tegoed. De vissers, hoewel ze doodop zijn na een nacht vruchteloos vissen, geven gehoor aan Jezus’ verzoek. Na de preek vraagt Jezus niet om hem terug te brengen, maar vraagt juist het meer verder op te varen. Jezus heeft zoveel gezag dat ze dat doen en ook nog op Jezus’ aanraden hun netten nog maar eens uitwerpen. En dan gebeurt er een wonder: opeens vangen ze zoveel vis dat hun netten het bijna niet houden en er twee boten nodig zijn om de vangst te bergen. Op dat moment beseft Petrus dat Jezus niet zomaar een rabbi is, een wonderdoener en genezer, maar iets veel groters. Hij reageert op een zelfde manier als Jesaja. Petrus beseft dat hij God heeft gezien, hij knielt deemoedig neer en zegt ‘Ga van mij weg, want ik ben een zondig mens’. Ook Petrus is ervan overtuigd dat zondaars niet ongestraft God kunnen zien. Jesaja werd gereinigd door de gloeiende kool van de Serafijnen, Jezus volstaat met het spreken van ‘Vreest niet.’
De wonderbare visvangst is ook niet zomaar een wonder. In het visioen van de nieuwe tempel beschrijft Ezechiel in hoofdstuk 47 van zijn profetieën hoe vanuit de nieuwe tempel een bron zal ontspringen die naar de Jordaan leidt en vandaar het water van de Dode Zee zal reinigen: het water wordt weer zuiver, en het water wordt weer rijk aan allerlei vis, even rijk als het water van de Middellandse zee. Hier wordt dat visioen voor even waarheid als het schijnbaar dode water van het meer verandert in een weelde van overvloed.
Het zelfde wonder zal nog een keer gebeuren, helemaal aan het einde van het evangelie van Johannes. Dan zullen dezelfde leerlingen opnieuw bevestigd worden, wat ze hier voor het eerst hebben gezien.
De eenvoudige vissers die hun wondervangst hebben gedaan worden ingezet voor een groter werk, maar ook een bijna bizarre opdracht: ‘Voortaan zul je mensen vangen’.  Dat klinkt niet meteen positief. Jezus zegt niet: mensen redden, bijvoorbeeld uit hun poel van zonden; nee hij zegt: mensen vangen. Hij gebruikt het woord ‘Zoogroon’, dat betekent ‘levend gevangen nemen’. Net als in de tijd van Jesaja is het volk er helemaal niet voor in om tot inkeer te komen, het hart is vet en de oren zwaar. Er zijn zoveel belangrijker dingen dan…. Jesaja is geroepen om die niet willende massa te bevestigen op hun dwaalweg, alleen de stronk mag overblijven. De weg van Jezus is volkomen anders: die dwalende mensen moeten gevangen worden in de genade van god.  Petrus, Jacobus en Johannes hebben geen keus, trekken de boten op het strand, laten alles achter en volgen Jezus.
En die lading vissen dan? zullen veel bijbellezers denken en hebben gedacht. Wat gebeurt daar dan mee? Op het strand stond natuurlijk de mensenmassa die zojuist naar het onderricht van Jezus had geluisterd. Als ze naar woorden konden luisteren, wisten zij denk ik ook wel raad met die vissen, mogen we aannemen.

De roeping van Paulus

Een kleine vijfentwintig jaar na die bijzondere gebeurtenis op het meer van Genesaret schrijft Paulus vanuit Efeze zijn eerste brief aan de jonge Christengemeenschap in Korinthe. Een gemeente die hij zelf heeft gesticht, maar waar onmin en oneigenlijke praktijken zich al snel hadden ontplooid. Met zijn eerste brief probeert hij de gemeente in Korinthe weer op het goede pad te brengen. Er is in vijfentwintig jaar wel heel veel gebeurd.  Van een beweging van niet helemaal serieus te nemen Galileese vissers met een twijfelachtige voorman is een organisatie ontstaan die zich als een olievlek verspreidde over de oude wereld tot aan Rome toe. Er is iets gebeurd dat het evangelie, de goede boodschap mag heten. Paulus vat deze heel kort samen in dit hoofdstuk van de brief: Jezus Christus is gestorven voor onze zonden, hij is begraven en toen opgestaan en verschenen aan zijn volgelingen.

Paulus schrijft dat Jezus uiteindelijk ook, tenslotte, als laatste aan hem is verschenen. Die verschijning en de roeping van Paulus staat beschreven in de Handelingen der Apostelen. Paulus, toen nog Saulus was op weg naar Damascus om daar Christenen gevangen te nemen.  Opeens zag hij een groot licht en hoorde een stem: ‘Saul, Saul, waarom vervolg je mij?’
Hier beschrijft Paulus in eigen woorden hoe hij deze roeping heeft beleefd. Paulus noemt zich een misgeboorte, niet waard apostel te worden genoemd, een zondaar omdat hij de gemeente van God heeft vervolgd. Hij noemt zich de minste van de apostelen. Dat is niet helemaal onwaar. Met dezelfde blinde geestdrift waarmee hij eerst Christenen vervolgde, is hij nu bezig mensen te bekeren en de gemeentes in zijn gareel te houden. Paulus is vaak een betweter, vals bescheiden, een ruziemaker, een strenge veroordeler en scherpslijper. Manco’s die hem tot aan de dag van vandaag een nogal besproken figuur maken. Maar Paulus is ook degene die onvermoeibaar doorgaat met de goede boodschap verkondigen en die boodschap aan de hele wereld Jood en Niet-Jood bekend wel maken en hij is daar meer dan de andere apostelen in geslaagd.
Hij klinkt erg onbescheiden als hij beweert dat hij harder heeft gezwoegd dan de anderen, maar dat het de Genade van God was die in hem werkte. Toch heeft hij daarin natuurlijk wel gelijk.
De roeping van Paulus staat het dichtst bij onze tijd. Het grote wonder zijn niet de reinigende serafijnen of een miraculeuze visvangst, maar de genade van God die in alle harten wil werken, ook in zo’n hart als dat van Paulus.

Drie roepingen: drie mannen worden geroepen voor een goddelijke boodschap: mensen in onbegrip laten, mensen levend vangen en mensen vertellen van de genade. Drie mannen die zich op het moment van hun roeping grote zondaren achtten, maar al hun zonden zijn vergeven: door de gloeiende kool, het geruststellende woord en het grote offer dat alle offers overbodig maakt.

Maar de roeping is het begin: de moeilijke tijden gaan komen. Jesaja heeft gezien hoe Samaria gebrandschat en ontvolkt werd en Jeruzalem bedreigd, Petrus zag Jezus veroordeeld en ter dood gebracht, Paulus eindigde als martelaar in Rome.

Na de roeping van de eerste leerlingen gaat Jezus door met wat hij eerst deed. Lucas schrijft hoe Jezus een melaatse geneest,  en dat massa’s komen luisteren en hun kwalen laten genezen. Maar Jezus trok zich ook terug naar eenzame plekken om te bidden, want hij wist wat er komen zou: een lange reis van veertig dagen, die aanstaande woensdag gaat beginnen en die opnieuw moet eindigen op Golgotha.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten