De titel van deze Blogspot is 'Dominee Paul', maar gaat voornamelijk over Paul Borggreve als dichter. Ik heb ooit theologie gestudeerd, maar was te agnostisch en te jong om echt het vak in te kunnen gaan, toch mag ik, door toeval, zo nu en dan een overweging houden voor de Doopsgezinde Gemeente te Middelstum.
Onderstaand enige overwegingen die ik heb mogen uitspreken.
Drie koningen
Overweging bij Jesaja
45:1-13, 2 Thessalonicenzen 1 en Mattheüs 22:15-40, zondag 18 oktober 2020
Het leesrooster verbindt drie teksten met elkaar: uit het
oude testament, de zendbrieven en het evangelie. In alle drie de teksten komen
we de schildering tegen van machtige vorsten die in pracht en praal regeren over
onmetelijke koninkrijken: Cyrus, grootkoning van de Perzen, de Romeinse Keizer
en de vorst die allen overtreft, Christus.
Jesaja 45
In de zesde eeuw voor Christus werd het eerste echte wereldrijk
gesticht. Daarvoor waren er wel rijken geweest met enige omvang, zoals het
Egyptische rijk, het Assyrische rijk en het Babylonische rijk. Het nieuwe
Perzische rijk was echter anders dan zijn voorgangers. Volken van allerlei
verschillende achtergronden, met andere culturen, talen, gewoontes en
godsdiensten werden verenigd onder een centraal gezag. De stichter van dit rijk
was de legendarisch koning Cyrus, in de bijbel bekend als Koresh.
Cyrus was geboren rond 600 BCE. Volgens de legende die overgeleverd
is door Herodotus was hij de zoon van Cambyses, koning der Perzen en Mandane de
dochter van Astyages,de koning der Meden. Astyages had een visioen gekregen dat
het kind van Mandane hem zou overweldigen. Daarom had hij bevolen zodra het
kind geboren was, het in de bergen voor de roofdieren achter te laten. Het
babietje overleefde echter en Cyrus, groeide op bij een eenvoudig herdersgezin.
Al snel bleken zijn natuurlijke
koninklijke bestuurlijke gaven. Cyrus kwam terug aan het hof en werd zelf koning
toen zijn vader overleed in 559 BCE. Hij
ontpopte zich als een briljant veldheer.
De Perzen waren tientallen jarenlang de vazallen van de Meden geweest.
Cyrus kwam in opstand tegen de Meden en
in 553 BCE wist hij de Meden te verslaan. Daarna begon hij een veroveringstocht
in de omringende landen: Lydië, Cilicië, Phoenicië, Elam en in 539 BCE:
Babylon.
Zo’n vijftig jaar eerder had koning Nebukadnezzar II
Jeruzalem ingenomen, de tempel verwoest en de bovenlaag van het Judeese koninkrijk
gedeporteerd naar Mesopotamië. In ballingschap aan de rivieren Eufraat en
Tigris begon, nu er geen land en heiligdom meer was, het vastleggen van de
Joodse godsdienst en het geloof in JHWH. Uit die tijd stamt ook een profetisch
geschrift dat wel bekend staat als Deutero-Jesaja, ofwel de tweede Jesaja.
Jesaja was de belangrijkste profeet van het oude Judea
geweest in de 7e eeuw BCE in de tijd van Hizkia. De woorden van
Jesaja hadden een enorm gezag. In de oude tijden was het niet ongebruikelijk om
nieuwe teksten toe te schrijven aan legendarische voorgangers. Dit werd niet
gezien als bedrog, maar drukte diepe eerbied uit voor deze beroemde mensen. Bij
de oorspronkelijke profetieën van Jesaja, nu bekend als Jesaja, hoofdstuk 1 - 39
werden op die manier twee nieuwe geschriften toegevoegd. De hoofdstukken 40 –
55, Deutero-Jesaja en hoofdstuken 56-66, Trito-Jesaja (de derde Jesaja).
De tweede Jesaja beschrijft de tijd dat Babylon juist is
ingenomen door de Perzen. Er ontstaat een nieuw politiek stelsel en een
bestuur. Cyrus was een zeer verlicht vorst, zeker voor de maatstaven van de
oude wereld. Hij zag de noodzaak in om zo snel mogelijk orde en gezag in
veroverde gebieden te herstellen. Plunderen, uitbuiten en onderdrukken gaat
meestal maar kort goed. Overal waar hij zijn gezag instelde, voerde hij een milde
politiek wat betreft godsdienstige zaken. Overwonnen volkeren mochten hun eigen
godsdienst beoefenen. Politieke, wereldlijke en militaire aangelegenheden
hoorden de centrale Perzische staat toe. Het Perzische gezag stimuleerde en
hielp mee aan het herstel van de tempels. Zo herbouwde Cyrus vrijwel direct, na
de inname van Babylon, de grote Marduktempel. De Joden in ballingschap
verleende hij toestemming om terug te keren naar Jeruzalem en daar de tempel
voor hun god te herbouwen. Daarmee werd Cyrus de grote kampioen voor het Joodse
geloof.
Jesaja geeft een theologische wending aan de gebeurtenissen.
In de profetie van hoofdstuk 45 spreekt God tot Cyrus zelf. God heeft hem
uitgekozen om zijn heilsplan uit te voeren voor Israël. De koning is Gods
instrument om de orde te herstellen. God is volledig op de hand van deze, toch
heidense, koning. Een opmerkelijk vers, is vers 7, waarin de Heer verklaart:
Ik vorm het licht en
schep de duisternis, ik vorm de vrede en schep het kwade.
Uit dat vers blijkt wel dat God niet alleen maar
lankmoedigheid, licht en liefde is. God is van een andere onbegrijpelijke
natuur, en werkelijk almachtig. Zoals God de ondergang van Jeruzalem met geweld
heeft beschikt, zo beschikt hij nu de vrede voor Israël, maar dat betekent
tegelijkertijd de duisternis voor Babel en het kwaad van dood en verderf voor
de vijanden die zich te goed hebben gedaan aan Gods uitverkoren volk. Het kwaad
wordt gestraft en vergolden door middel van deze Perzische vorst Cyrus.
2 Thessalonicenzen
Straf en vergelding spelen ook een rol in het visioen dat
Paulus schetst van de wederkomst van Christus in de tweede brief aan de
Thessalonicenzen.
Paulus bezocht rond 51 in Thessalonike. Dit is beschreven in
Handelingen 17. In Thessalonike, de hoofdstad van de Romeinse provincie
Macedonië, was al vroeg rondom de synagoge een kleine Christengemeenschap
ontstaan. De predikingen van Paulus zorgden voor heel wat rumoer in de stad. De
Joodse gemeenschap zag met lede ogen aan dat Paulus zo snel volgelingen won.
Een oproer en vervolgingen begonnen. Paulus vlucht naar Berea en later naar
Athene. Vrij kort na zijn vertrek schreef hij de gemeente in Thessalonike een
brief, waarin hij haar bemoedigde en aankondigde dat het rijk van God nabij was.
De jonge gemeente nam de spoedige komst zo letterlijk dat Paulus zich
genoodzaakt zag vlak daarna een tweede brief te schrijven: de komst van het
Gods koninkrijk is wel spoedig, maar ook weer niet zó spoedig. In dit begin van
zijn tweede brief beschrijft hij hoe het lijden wordt beloond. Hij schetst hoe
het koninkrijk van God wordt gevestigd: Jezus komt als imposante vorst met een
laaiend vuur en een leger aan engelen. Met degenen die God niet erkennen wordt
eens en voor altijd afgerekend. Jezus lijkt daarbij op een oude oosterse vorst.
Er spreekt dezelfde vreugde uit als in Jesaja om de komst van Cyrus. Een
gerechte vorst die mild is voor zijn trouwe onderdanen, maar meedogenloos
afrekent met zijn vijanden. Ongetwijfeld was voor deze vroege gemeenschap dat
beeld meer dan herkenbaar. Leefden ze in een verre barbaarse stad al niet in de
diaspora en werden ze nu niet vervolgd door hun Joodse stadsgenoten waarmee ze
hun hele leven hadden opgetrokken en de synagoge hadden gedeeld? Konden hun
stadsgenoten niet zien, dat ze het ware blijde boodschap op die manier verontachtzaamden en net, zoals hun zondige
voorouders in Jeruzalem, Gods profeten doodden en verachten. Waren niet hun
voorouders daarvoor hard gestraft met de vernietiging van de eerste tempel? Het
beeld dat Paulus gaf, bood troost tegen de gevoelens van woede en vernedering
die deze eerste christenen meemaakten.
Mattheüs
Jesaja en Paulus bieden hun luisteraars troost door
geweldige vorsten te roemen die alle kwaad met hun machtsmiddelen zullen vergelden
door middel van die geweldige God die bronzen deuren verbrijzelt en ijzeren
grendels stukbreekt. Cyrus een koning machtiger dan alle koningen die ooit
eerder op aarde waren geweest en koning Jezus de machtige vorst van alle
eeuwen.
Hoe anders was de werkelijkheid een paar decennia voor
Paulus’ brief toen Jezus in vlees in bloed rondtrok door het heilige land. Hoe
verging het toen Jezus, de koning van de Joden, de gebieder van het heelal?
Jezus was een wandelende prediker met een wat los gevolg vooral gewapend met
een scherpe tong die de omstanders verbijsterde. Het koninkrijk dat hij ging
stichten was onnavolgbaar.
In Jezus tijd was er ook een wereldse koning die het
grootste gedeelte van de toenmalige bekende aarde bestierde: de Romeinse
keizer, een vorst zeker zo machtig als Cyrus bijna zes honderd jaar daarvoor.
Anders dan Cyrus behandelde de Romeinen hun overwonnen landen als wingewesten.
De onderdanen moesten zware en gehate belastingen betalen.
In de laatste weken van Jezus op aarde geraakte Jezus in
steeds meer verhitte discussies met de Joodse facties en vooral de Farizeeën.
Ze stellen hem een strikvraag of belasting betalen aan de keizer toegestaan was.
Een vraag waarop alleen een verkeerd antwoord mogelijk leek: of geloofsafval of
insubordinatie aan het Romeins gezag.
In zijn bekende antwoord, dat ook op Goudkantoor in
Groningen aan de gevel is geschreven, laat Jezus zien dat deze wereld en die
andere wereld, de wereld van het goddelijke totaal verschillend zijn. Het gezag
van deze wereld, haar wetten en bepalingen hebben uiteindelijk geen echte
betekenis. ‘Geef de keizer wat van de keizer is’: geld en goederen, schatten
die verloren gaan door mot en roest. Het koninkrijk van de eeuwige koning is
anders. Zo vertelt Jezus dat ook aan de Sadduceeën, de rijke priesterfamilies
die meenden dat het leven zich alleen op aarde afspeelde en dat God zijn zegen
in tastbare zaken laat blijken. De onderdanen van de hemelse vorsten zijn niet
mannen en vrouwen, de opgestane mensen zijn als engelen. En wat zijn dan de
belangrijkste wetten in dit heerlijke koninkrijk? Noemt Jezus zelf de straffen
van eeuwige ondergang voor wie God niet erkennen als eerste, zoals Paulus
schreef?
Jezus noemt twee wetten als allerbelangrijkste:
Heb God lief met hart,
ziel en verstand en heb u naaste lief als uzelf.
De grote koningen van deze aarde met al hun macht vallen in
het niet bij deze ontwapenende geboden. God is alles: hij richt Babel ten
gronde, komt in gigantische vuren met legerscharen ontelbare engelen, hij
verbrijzelt en vermorzelt, maar brengt ook de verkwikkende dauw die de akkers
bevrucht en de velden groen maakt. God is vergelding en vergeving. God is
groter dan elke kracht en zelfs groter dan het hart.
___________________________________________________
Strikvragen
Overweging bij Lucas 20:20-47, Exodus 3, 2
Thessalonicenzen 3, zondag 17 november 2019
Volgens het evangelie van
Lucas kwam Jezus op het einde van zijn aardse leven in een triomftocht binnen
in Jeruzalem. Een menigte riep hem toe: ‘Gezegend de koning, hij die komt in de
naam van de Heer’. In Jeruzalem ging Jezus vervolgens vrijwel direct samen met
een grote aanhang het tempelcomplex binnen en verjoeg daar alle kooplui. Het
gehandel vond hij een ontheiliging van de Gods tempel.
Natuurlijk maakte dat een
grote indruk en kennelijk had Jezus op dat moment een behoorlijke autoriteit.
Er kwamen geen tempelwachters of oproerpolitie om Jezus en zijn leerlingen het
tempelcomplex weer uit te zetten. Jezus deed op dat moment of hij weinig te
vrezen had. Lucas vertelt dat Hij na de kooplui te hebben weggejaagd, begon aan
onderricht en dat het volk aan zijn lippen hing. De priesters en
schriftgeleerden waren minder blij met deze ordeverstoring, maar toch durfden
zij kennelijk niets te doen en zij waren toch ook hoogst verbaasd dat iemand
zoiets ondernam. Na een paar dagen, schrijft Lucas, kwamen zij bij Jezus,
terwijl hij weer onderricht gaf, en vroegen hem met welke bevoegdheid hij deze
dingen deed. Jezus pareerde hen met een wedervraag. Hij wilde eerst weten of de
doop die Johannes uitvoerde Goddelijk of menselijk was. Daarop konden ze niet
antwoorden en Jezus wilde daarom ook niet zeggen op wiens gezag hij preekte en
handelde. In plaats daarvan vertelde hij hun een gelijkenis over de eigenaar
van een wijngaard en zijn pachters, waarbij hij de schriftgeleerden en
priesters impliciet nogal beledigde.
Daarmee komen we aan bij de
bijbeltekst die we vandaag gelezen hebben. Lucas suggereert dat de
schriftgeleerden en priesters een plan bekokstoven en later weer bij Jezus
terugkomen. Als we de traditionele chronologie aanhouden van een week tussen
Palmpasen en de kruisiging moesten ze wel opschieten. Uit de tekst ademt dat er
misschien wat meer tijd tussen Jezus’ glorieuze entree in Jeruzalem en zijn
dood is. De schriftgeleerden en priesters besluiten Jezus ten val te willen
brengen met strikvragen. Het is duidelijk dat hij op dat ogenblik aanzien van
het volk heeft en als grote leraar wordt beschouwd. Als Jezus echter uitspraken
zou doen, die tegen de Wet ingaan, is dat voor iedereen reden om hem in te
rekenen.
In Lucas’ versie van de
gebeurtenissen wordt de scene met strikvragen opgebouwd in drie delen die
uiteindelijk een climax kent in Jezus’ waarschuwing tegen de schriftgeleerden.
Belasting betalen
De eerste strikvraag wordt
gesteld door, zo zegt Lucas, speciaal geïnstrueerde lieden die als enige
bedoeling hadden Jezus een loer te draaien. Niet geheel toevallig komen ze met
de vraag over belasting betalen. Joden waren verplicht bij hun bezoek aan de
tempel tempelbelasting te betalen. Dat was in het Hasmoneïsche koninkrijk de
belangrijkste manier van belasting innen geweest. In de Romeinse tijd was er
daarnaast een gehate rijksbelasting bij gekomen, zodat de belastingdruk
behoorlijk omhoog was gegaan. De Joden wilden hun tempelbelasting niet betalen
met Romeinse munten. Op die munt stond de afbeelding van de keizer met de
titels ‘goddelijk’ en ‘hogepriester’. In Joodse ogen was dat blasfemie. De
Romeinse munten werden in de voorhof van de tempel omgewisseld voor andere,
waarschijnlijk Tyrrheense munten, die wel aanvaardbaar waren voor de
tempelbelasting. Dit wisselen gebeurde bij geldwisselaars. Juist die wisselaars
had Jezus een paar dagen daarvoor uit de voorhof verjaagd. Als Jezus zo vroom
was, dan had hij vast ook een mening over de belasting aan de keizer. Het was
een vraag waarop alleen een verkeerd antwoord gegeven kon worden. Als Jezus had
gezegd: ‘Nee, aan de keizer mag u geen
belasting betalen, belasting komt alleen de tempel toe’, zou hij een oproerkraaier
zijn en tegen het Romeinse gezag ingaan. Zou Jezus zeggen: ‘Ja, u hoort wel de
belasting aan de keizer te betalen’, dan zou hij de opperheerschappij van God
en de Joodse godsdienst verloochenen. Jezus’ antwoord is verbluffend: ‘Geef aan
de keizer wat de keizer toekomt, en God wat aan God toekomt’.
Een zelfde probleem komt
Paulus zo’n twintig jaar later tegen. Paulus had samen met Timotheus en Silas
een gemeente in de Macedonische stad Thessalonike gesticht. Thessalonike was
een grote en belangrijke havenstad met een aanzienlijke Joodse gemeenschap. De
prediking verliep voor Paulus niet zo goed, want een gedeelte van de Joden in
Thessalonike begon hem te bejegenen. Paulus, Timotheus en Silas moesten de stad
uitvluchten. Paulus trok uiteindelijk naar Athene en waarschijnlijk heeft hij
daar de brieven aan de Thessalonicenzen in het jaar 51 geschreven. In de eerste
brief steekt hij de vervolgde gemeente een hart onder de riem dat de wederkomst
van Christus en een laatste oordeel waarbij de geloofsvervolgers het onderspit
zullen derven aanstaande is. In de tweede brief die hij, ervan uitgaande dat
het inderdaad Paulus was die de brief geschreven heeft, kort daarna stuurde,
matigt hij dat standpunt wat. Waarschijnlijk was hem ter ore gekomen dat er
enige opwinding was ontstaan over de verwachte Wederkomst. De Thessalonicenzers
meenden dat het echt en concreet binnen een paar maanden zo zou zijn. In dit
kader schrijft Paulus het derde hoofdstuk van de brief met het beruchte vers
‘Wie niet wil werken, zal ook niet eten’. Weinig bijbelverzen zijn zo misbruikt
als deze.
In Thessalonike was een sfeer
in de jonge gemeente ontstaan waarin de christenen dachten dat de jongste dag
ongeveer nu was aangebroken. Je nog verder inzetten voor aardse zaken ofwel
werken zou zinloos zijn. Bidden tot God was alles wat nodig was. Dat bedoelt
Paulus met ‘mensen die van alles doen, maar niets wat nodig is’. Het geeft de
woorden van Jezus weer, die niet alleen slim een strikvraag omzeilt, maar
duidelijk maakt dat er twee werelden zijn: deze aardse wereld waar mensen
moeten werken en belasting betalen, waar het Romeinse gezag geldt en die andere
wereld waar God regeert en de mensen als engelen zullen zijn. Die wereld komt
terug in de tweede strikvraag.
Zeven keer weduwe
Nadat Jezus de vraag over
belastingen zeer verrassend heeft beantwoord, komen de Sadduceeën naar hem toe.
De Sadduceeën was een kleinere Joodse factie. Het waren aristocraten en vaak
kwamen de hogepriesters uit hun midden. Zij beriepen zich alleen op de
geschreven wet, de Tora. Alle traditie van later verwierpen zij. Daarom
geloofden zij niet in de opstanding van de doden. Volgens de oude Joodse
literatuur verging bij de dood de mens en alleen de schim vond een onderkomen
in het dodenrijk. De naam Sadduceeën hangt waarschijnlijk samen met Sadok, de
legendarische hogepriester ten tijde van Salomo. Zij zijn dus dezelfde als de
opperpriesters, die Lucas eerder noemde, die Jezus ten val willen brengen. Zij
komen met een wat absurd voorbeeld van een vrouw die met zeven broers trouwt.
Als zij dan later verrijzen uit de dood, met wie is ze dan getrouwd?
Jezus legt dan uit dat er
twee werelden zijn: deze aardse wereld en die andere wereld waar mensen niet
zijn zoals hier beneden, maar heerlijke wezens. Vervolgens haalt Jezus het verhaal
van Mozes’ roeping aan. Dat doet hij niet zomaar: hij wil bewijzen dat de
opstanding van de doden wel degelijk in de Tora staat, anders dan de Sadduceeën
geloven.
In het boek Exodus wordt
beschreven hoe Mozes na per ongeluk een Egyptenaar te hebben neergeslagen,
vlucht naar Midjan. Daar komt hij, niet toevallig gezien het voorbeeld van de
Sadduceeën, zeven zusters tegen. Uiteindelijk zal hij met één ervan trouwen.
Voor zijn schoonvader gaat hij het kleinvee hoeden in de woestenij. Een
desolate en schaars begroeide streek. Dan gebeurt er iets wonderlijks. Mozes
ziet een braambos, tegenwoordig vertaald met doornstuik, in lichterlaaie.
Nieuwsgierig gaat Mozes op de het struikje toe en dan begint een stem tot hem
te spreken. Het is de stem van de God. Het is niet God zoals wij hem zouden
omschrijven, de bestierder van tijd en heelal, maar een machtig wezen dat zich
inlaat met de geopolitiek van de oudheid: het volk van Israëlieten in Egypte en
de volkeren in Kanaän. Wel spreekt God in een zelfde taal als Jezus tot Mozes
een taal die voorbij het normale menselijke gaat. Als Mozes vraagt wat de naam
is van de God, als de oudsten van de Israëlieten daarom zouden vragen, want
kennelijk zijn ze niet meer zo vroom in het aanbidden van God of aanbidden
meerdere goden, antwoordt de stem uit het braambos: ‘Ehjeh asjer Ehjeh’ ofwel
‘Ik ben die Ik ben’ en geeft Mozes opdracht als er naar zijn naam gevraagd
wordt ‘Ik ben’ heeft mij gestuurd. In de
Nieuwe Vertaling staat ‘Ik ben die er zal zijn’ ‘Ik zal zijn’ heeft mij
gestuurd. Die vertaling steunt op een lange traditie die teruggaat naar de
Septuaginta, de Griekse vertaling uit de tweede eeuw v.C. waar staat ‘Ik ben de
Zijnde’.
Dan volgt , in een
letterlijke vertaling, een vers: “En
daarop zei God tot Mozes: ‘Zo zul jij zeggen tot de zonen van Israël: JHWH, de
god van jullie vaderen, de god van Abraham, de god Izaäk en de god van Jacob
heeft mij naar jullie gezonden en dit is mijn naam voor altijd en dit moet je
gedenken van geslacht tot geslacht’.
Daarmee lijkt de echte naam
van God JHWH te zijn, vier letters die niet toevallig in het Hebreeuws gebruikt
werden om klinkers mee aan te geven: I A U A, ofwel een onuitsprekelijke naam,
een naam niet van deze wereld.
Jezus ziet hier het bewijs
van de opstanding, want God noemt zich de God van Abraham, Izaäk en Jacob.
Alledrie zijn overleden, maar toch noemt God ze expliciet aan Mozes, omdat ze
er nogal wel zijn, namelijk: na een aards bestaan is er het bestaan in die
andere wereld.
Als de Sadduceeën dit hebben
gehoord, zwijgen zij. Kennelijk hebben zij nog niet eerder zo’n verklaring van
de roeping van Mozes gehoord, een verhaal dat in de kern van hun geloof staat.
Mozes is immers de ontvanger van Gods Wet. Dan krijgt Jezus bijval van de
schriftgeleerden. ‘Dat heeft u goed gezegd!’ Met schriftgeleerden bedoelt Lucas
de Farizeeën de grootste Joodse factie in Jezus’ tijd. Zij behoorden tot de
lagere en middenklasse van de bevolking en waren vroom in de leer. Anders dan
de Sadduceeën geloofden ze wel in een opstanding van de doden en verwachtten de
komst van een Messias, de gezalfde, en kenden naast de Tora gezag toe aan de
profeten en de geschriften en overlevering, die later als de Misjna zou worden
vastgelegd.
Heer van mijn Heer
Met hun bijval is Jezus
helemaal niet zo blij en nu draait hij in het derde stuk de rollen om. Hij
stelt deze schriftgeleerden, nu hij de omgekochte lieden en priesters op hun
nummer heeft gezet, zelf een vraag die de grondvesten van hun overtuigingen
doen wankelen. Jezus citeert een stuk uit Psalm 110 een schijnbare paradox. De
Farizeeën geloofden dat de messias uit het huis van David moest stammen.
Volgens hen was Psalm 110 een Psalm die de messias aankondigde en die Psalm
begint nogal cryptisch ‘De Heer heeft
tegen mijn Heer gezegd, neem plaats aan mijn rechterzijde.’ De rechterzijde
is de plaats voor de coregent iemand die dezelfde rang heeft als de koning. Hoe
kan David nu een afstammeling van hem Heer noemen? Dit druist in tegen alle
wetten en gewoontes: de stamvader is immers Heer en staat boven zijn zonen en
kleinzonen. Dit impliceert dat David zijn zoon boven hem stelt. Dat is weer
onmogelijk.
Jezus wacht het antwoord niet
af, want zijn bedoeling is duidelijk en radicaal. Die zoon van David, dat is
Jezus en de enige heer die David of iemand anders kan hebben is God. Hij wendt
zicht tot het volk en waarschuwt tegen de Farizeeën. Daarna zal Jezus in
hoofdstuk 21 de dingen van de laatste dagen beschrijven.
Centraal in deze drie teksten
zowel Exodus, als Lucas als Thessalonicenzen staat de verdrukking: de Israëlieten
die lijden onder de Egyptenaren, het Joodse volk dat zucht onder de Romeinen,
de jonge Christengemeenschap in Thessalonike die vreest voor haar vervolgers.
De blijde boodschap is dat er verlossing is; verlossing door een God van de Levenden,
niet een God van deze wereld, een God van koningen en keizers, maar een andere
ware wereld waar de mensen zullen zijn als engelen.
_________________________________
Aan tafel met de vervolgers
Een overweging bij Esther 5, 1 Korinthe 15:1-11 en
Lucas 5:1-11 en 27-32, zondag 10 februari 2019
Esther
Het boek Esther is een beetje
vreemde eend in de bijt van de Bijbel. In het boek komt God niet voor. De namen
van de hoofdpersonen zijn nogal apart. Esther en haar oom Mordechai lijken
genoemd te zijn naar de Babylonische goden Ishtar en Marduk. Ook de zogenaamde
Hebreeuwse naam van Esther, Hadassa is niet echt Hebreeuws, maar Babylonisch.
Hun tegenstrever Haman heeft een naam die eveneens niet te herleiden valt naar
een bekende Perzische naam. Het is niet onwaarschijnlijk dat zijn naam komt van
een Elamitische godheid, net als die van zijn vrouw Zeres. Het verhaal speelt
zich af in Susan, nu de Perzische hoofdstad, eens de hoofdstad van het
Elamitische rijk, aan het hof van Xerxes, in het boek Ahasveros genoemd. Deze
koning is een nogal onnadenkend heerschap die door zijn onoverdachte besluiten
steeds problemen veroorzaakt. Het hele boek leest als een spannend, vermakelijk
verhaal dat echter heel weinig historisch is.
Dit hoofdstuk in het midden
van het boek wordt voorafgegaan door een aantal gebeurtenissen: Ahasveros had
een grote slemppartij georganiseerd en toen hij dronken was, vond hij een goed
idee om de koningin Wasti aan zijn dronken kameraden te laten zien. Wasti had
daar geen zin in en bleef in haar vertrekken. De zeer slecht overdachte
beslissing leidde ertoe dat er een nieuwe koningin nodig was, om Ahasveros’
gezicht te redden. Dat werd uiteindelijk Esther. De vizier Haman kwam daarna in
gunst van Ahasveros te staan. Haman was erg ijdel en ging prat op zijn positie
als begunstigde van het hof. Hij was zeer ontstemd dat Mordechai hem geen
eerbied wilde betonen. Daardoor had Haman een grote hekel aan Mordechai
gekregen en vervolgens aan alle Joden. Hij had op slinkse wijze van Ahasveros
toestemming gevraagd om een ‘volk dat verspreid was over het hele rijk en zich
niet aan de koning hield’, zonder te noemen dat het om de Joden ging, uit te
laten roeien. Ahasveros vroeg verder niet door, maar gaf Haman de vrije hand om
een wet van Meden en Perzen uit te laten vaardigen waar het vernietigen van de
Joden werd verordonneerd aan het eind van dat jaar. Een Wet van Meden &
Perzen kon niet herroepen worden. Mordechai, hofambtenaar vernam van de plannen
van de vizier Haman en gaf zijn nicht Esther, inmiddels koningin, opdracht om
daar wat aan te doen. Esther gaf aan dat dat niet zo gemakkelijk ging. Zij kon
niet op eigen initiatief naar de koning. De koning bepaalde wie erbij hem
welkom was door zijn gouden scepter toe te reiken. Iemand die op eigen beweging
bij de koning op bezoek ging, wachtte de doodstraf. Mordechai zette zijn nicht
wat onder druk. Esther bereidde zich toen voor, niet door te bidden, maar door
drie dagen te vasten. Op de derde dag, zo staat in het eerste vers van
hoofdstuk 5 diende zij zich aan bij de koning, met knikkende knieën
ongetwijfeld, want haar brutaliteit kon haar haar leven kosten. De koning was
echter goedgunstig en toonde zich blij haar te zien.
De maaltijd met Haman
Opnieuw blijkt Ahasveros in
dit bijbelgedeelte weinig weloverwogen. Hij ziet Esther amper en flapt er
meteen uit dat zij een wens mag doen en het maakt niet uit wat. Haar wens is
opvallend bescheiden: een etentje a trois met de koning en Haman. Zo’n wens wil
de koning wel inwilligen.
Ook tijdens de maaltijd is
hij nog altijd onbezonnen weer mag koningin wensen wat ze wil. Weer is ze
uitermate bescheiden: ze wil nog wel een etentje met Haman en de koning. Bij
het volgende etentje zal ze vertellen wat echt haar wens is.
Haman gaat welgeluimd naar
huis, maar zijn humeur slaat onmiddellijk om wanneer hij Mordechai ziet, die
geen ontzag toont. Thuis zit hij op te scheppen zijn vrienden en zijn vrouw en
die komt op het idee om een 25 meter, of 50 ellen staat er in de tekst, hoge
galg te bouwen om Mordechai daar aan op te hangen. Bij zo’n hoge galg ging het
er vooral om het lijk van de tegenstander tentoon te stellen aan heel de stad.
Haman vindt dat een uitstekend idee, en daarmee met die ‘cliff hanger’ eindigt
dit hoofdstuk. Hoe moet dat gaan aflopen….?
Paulus
Aan de andere kant van de
bijbel vinden we de zendbrieven van Paulus. Paulus en Haman hebben wel wat
parallellen. Beide heren waren wel wat opvliegend. Paulus had geregeld ruzie
met zijn collega-apostelen en medewerkers. Beide mannen zijn vervolgers. Haman
vervolgt het Joodse volk vanwege een man die geen eerbied wil betonen. Paulus
is een vurig Christenvervolger. Hij paste op de mantels toen Stefanus werd
gestenigd. Haman krijgt van Ahasveros het koninklijk zegel om een decreet uit
te vervaardigen om alle Joden te vernietigen, Paulus vraagt aan de hogepriester
om brieven die hem bevoegdheid geven om de Christenen die uitgeweken waren naar
Damascus daar te achtervolgen. Haman snoeft tegen zijn vrienden en zijn vrouw
over zijn rijkdom, zijn zonen en alle onderscheidingen en hoe verheven hij was
boven alle ministers en dienaren van de koning.
Paulus verraadt een zelfde
inslag. In zijn schrijven naar de gemeente in Korinthe stelt hij zich zo
bescheiden op, dat het onbescheiden is. Overdrijft Haman naar boven toe, Paulus
overdrijft naar beneden toe: hij noemt zichzelf een misgeboorte of misbaksel,
de minste van de apostelen, niet waard om apostel te worden genoemd en hij
heeft harder gezwoegd dan alle andere apostelen.
Hoewel beide mannen op elkaar
lijken loopt hun pad uiteindelijk toch anders. Hamans snode plannen worden door
de sluwheid van Esther, die gebruik maakt van de aanhoudende onbezonnenheid van
koning Ahasveros, in het tegendeel omgebogen. Niet Mordechai, maar Haman zelf
wordt het slachtoffer van de enorme galg in zijn achtertuin.
Paulus daarentegen ontmoet
Jezus op de weg naar Damascus en komt tot inkeer. Zijn kwalijke karakterfoutjes
kan hij niet uitzetten. Ook als voorvechter voor de kerk blijft hij een
scherpslijper, ijdel en vaak een ruziemaker, maar wel gedreven door de kracht
van de genade van God. Nu is Haman een romanfiguur uit een stichtelijke
vertelling in de bijbel, Paulus is een mens van vlees en bloed.
De eerste brief aan de
gemeente van Korinthe staat vol overtuigingen van Paulus hoe het jonge
Christelijke geloof zou moeten worden ingericht. De brief gaat verschillende
kanten op. Naast het zeer ontroerende gedicht over de Liefde, betoogt Paulus in
dezelfde brief in droge wettische formuleringen dat vrouwen met bedekt hoofd
moeten bidden en tijdens bijeenkomsten moeten zwijgen. Voorschriften die we in
de loop der tijden als voorschriften van de mens Paulus zien en niet als
voorschriften van Jezus of de kerk. Het vijftiende hoofdstuk van de brief gaat
uitgebreid in op de opstanding. In een roerend pleidooi toont Paulus aan dat
het leven op aarde maar een voorbode is voor een werkelijk leven. Het hoofdstuk
begint met de kern van het evangelie: Christus is gestorven voor onze zonden,
begraven en weer opgestaan. Opmerkelijk is dat Paulus schrijft: ‘in
overeenstemming met de Schrift’. Algemeen wordt namelijk aangenomen, dat toen
Paulus zijn brief schreef, de Evangelieën nog gepubliceerd moesten worden.
De roeping van de apostelen
Toen Jezus was opgestaan is
hij, zo schrijft Paulus, verschenen aan Petrus en de twaalf apostelen. Het
evangelie van Lucas, die veel met Paulus was meegereisd, leert dat de eerste
verschijningen aan vrouwen waren: Maria van Magdala, Johanna en Maria, de
moeder van Jacobus. Paulus lijkt hiermee expres terug te grijpen op het begin
van het werken van Jezus. De opstanding vergelijkt hij met een graankorrel, een
vorm voortkomend uit een plant, die sterven moet in de aarde en opbloeit tot iets dat
onvergelijkbaar is.
Jezus werken begint, volgens
Lucas nadat hij 40 dagen in de woestijn
had gemediteerd. Daarna begint hij met prediken en genezingen in Galilea. In
Nazaret wordt hij de synagoge uit gejaagd. In Kafarnaum drijft hij een demon uit
en hij geneest de schoonmoeder van ene Simon. Niet veel later ontmoet hij deze
Simon, die visser is met twee kameraden bij het meer van Gennesaret. Ze hebben
de hele nacht gewerkt. Het is niet zo goed gegaan. Toch wil Jezus het meer op
om een mensenmenigte toe te spreken. Jezus’ heeft nog wat te goed van Simon,
vanwege zijn schoonmoeder. Dus ondanks zijn vermoeidheid brengt Simon Jezus het
meer op. Na de preek stelt Jezus voor toch nog eens te proberen om vissen te
vangen. Simon pruttelt wat tegen, maar doet het toch en een groot wonder geschiedt.
Simon beseft dat Jezus niet alleen een genezer, maar iets veel groters: een god
of misschien wel God zelf. Iets dat ontzag inboezemt, iets dat mogelijk
gevaarlijk is. Zo wordt Petrus de eerste volger van Jezus en Paulus noemt
Petrus dan ook als eerste aan wie Jezus na zijn opstanding verschenen is.
Na Petrus, Johannes en
Jacobus, de zonen van Zebedeüs is iets verderop in het hoofdstuk ene Levi de
volgende leerling die Jezus volgt. Levi is bekender als Mattheus, de schrijver
van het eerste evangelie. In zijn Evangelie toont Mattheus aan dat hij een
belezen man was. Hij kende de Joodse bijbel goed en haalt dikwijls een citaat
aan om de vervulling van de beloftes van het Eerste Testament door Jezus aan te
tonen. Hij was tollenaar, belastingambtenaar. Ook in deze tijden is de Belastingdienst
weinig geliefd. Meer gold dat voor de oude tijden. Het belastingstelsel bestond
puur uit directe belastingen op consumptiegoederen en reizen en trof daardoor
vooral de kleinere portemonnee. Tol heffen werd niet gedaan door de staat zelf.
Het innen van belastingen was geprivatiseerd. Voor het recht om tol te heffen
werd een flinke som betaald. Tollenaars wilden hun investering daarom graag
terug verdienen en graag zelfs wat meer. Dikwijls vroegen ze meer of oneerlijker
tol dan van staatswege de bedoeling was. Tollenaars werden daarom als zichzelf
verrijkende boeven gezien. De ontmoeting van Jezus met Levi is verbluffend.
Jezus ziet Levi en zegt enkel ‘Volg mij’. Levi twijfelt geen ogenblik en doet
dat. Jezus vraagt niet, Jezus beveelt. Levi ziet direct wat een bijzondere
genade hij heeft getroffen.
Om dit te vieren organiseert
Levi een feestmaal waar hij zijn collega’s en Jezus uitnodigt. Jezus neemt die
uitnodiging graag aan. Later spreken de farizeeën de felle tegenstrevers van
Jezus hier schande van: hoe kun je met zondaars en boven de maaltijd delen.
Jezus legt uit waarom.
De maaltijd is een uitstekend
moment om de zinnen te verzetten. Esther nodigde haar vijand uit voor een
maaltijd om haar volk te redden, Jezus schuift aan om de verdwaalde zielen
terug te laten keren. Onder genot van eten en drinken. Paulus schrijft in vs 32
van 1 Korinthe 15: ‘Als de doden toch niet worden opgewerkt, laten we dan eten
en drinken, want morgen zijn we dood’. Jezus lijkt te zeggen: ‘Laten we eten en
drinken, anders zijn we morgen dood.’
______________________________
Chanoeka en Advent
Overweging bij Daniel 11:40 – 12:3, 1 Makkabeeën
4:36-58 en Johannes 10:22-42
zondag 2 december 2018
Vandaag, 2 december 2018 is
de eerste zondag van advent, maar vandaag begint ook het joodse feest van
Chanoeka, Het feest van de tempelwijding. De lezingen uit Daniël, Makkabeeën en
Johannes hebben met dat feest te maken.
Griekse overheersing
In 336 voor Christus werd een
Griekse jongeman uit Macedonië koning. Zijn naam was Alexander en hij
veranderde de oude wereld voorgoed. In een sneltreinvaart veroverde hij Klein
Azië, Fenicië, Egypte, Babylon en Perzië. Zijn rijk strekte tot aan India toe.
Hij genoot niet zo lang van zijn veroveringen, want in 323 BCE overleed hij aan
een longontsteking. Zijn enorme rijk werd verdeeld onder zijn generaals die de
diadochen worden genoemd. In Egypte was dat Ptolemeus en in Syrie en omringende
gebieden ene Seleukos.
Ook het oude Israel viel
onder het rijk van Alexander de Grote. Israel bestond al lang niet meer als een
zelfstandige staat. In 586 BCE had de
koning van Babel, Nebukadnezzar, Jeruzalem vernietigd en de laatste koning
weggesleept. De Babyloniërs werden op hun beurt verslagen door de Perzen. De
Perzen lieten de Joodse ballingen terugkeren. In de vijfde eeuw voor Christus
hervormden Ezra en Nehemia het land tot praktisch een theocratie waar de
politieke beslissingen bij het Perzisch gezag lagen.
In die tijd veranderde de
volkstaal van Hebreeuws naar Aramees er werd een tweede tempel gebouwd,
eenvoudiger dan die van Salomo. Israel was een provincie was van het Perzische
rijk en het was een relatief rustige tijd voor het land. Er
is niet veel bekend van grote opstanden, rampen of oorlogen. Met de verovering
door de Grieken veranderde er in dat opzicht weinig. Israel viel onder de
Ptolemeeën, de heersers van Egypte. Zij respecteerden de Joodse godsdienst,
maar hadden een zwaar belastingregime. In deze tijd begonnen de Joden te
helleniseren: het Grieks werd de tweede of zelfs eerste taal van het volk.
Grote groepen Joden verhuisden naar de nieuwe metropolen van de Griekse rijken,
waarvan Alexandrië in Egypte de belangrijkste was.
In 198 BCE kregen de
Seleuciden, de opvolgers van Seleukos het oude Israel in hun machtgebied. Aanvankelijk
leek dat gunstig, omdat de belastingtarieven lager waren dan onder de
Egyptische heersers, maar rond 170 BCE ging het helemaal mis.
De Joden waren in anderhalve
eeuw behoorlijk vergriekst. Binnen de bevolking van Judea waren twee
belangrijke facties: een hellenistische, Griekse partij en een behoudende
partij. Ondertussen was er steeds strijd over het hogepriesterschap. De
hogepriester was de geestelijk, maar meteen ook de politiek leider van Israel.
Hij inde belastingen. In die tijd was ene Antiochus IV Epifanes de koning. Toen
hij op campagne was in Egypte en de mare ging dat hij was gesneuveld, ontstond
er in Jeruzalem een gewapende opstand van de ene hogepriester tegen de andere. Antiochus IV liet daarop Jeruzalem plunderen en
verbood woedend de Joodse godsdienst. Het brandofferaltaar ontwijdde hij door
er zwijnen op te laten offeren. Hij zette zelfs een afgodsbeeld in de tempel.
Dit was ongehoord in de
Joodse geschiedenis en leidde tot protesten. De Griekse overheersers traden
streng op: besnijden van jongetjes werd verboden, Joden werden gedwongen
varkens te offeren. Als ze dat niet deden werden ze wreed gemarteld en gedood.
Deze geschiedenis staat
beschreven in de apocriefe of deutercanonieke boeken van de Makkabeeën. Het
zijn geschriften geschreven in het Grieks die niet in de Tenach zijn opgenomen
en ook niet zijn toegevoegd aan de canon van de bijbel: ze worden als nuttig,
maar niet als goddelijk geïnspireerd beschouwd.
Makkabeeën
In een dorp buiten Jeruzalem
Modein kwam een oude leviet Mattathias en zijn vijf zonen in opstand tegen de
Grieken. Zij begonnen in het bergland een guerrilla. De middelste zoon
onderscheidde zich het meest in dapperheid. Hij heet Judas met als bijnaam
‘Makkabi’. Naar hem zijn de boeken van de Makkabeeën genoemd. En omdat hij zo’n
grote held wordt geacht worden hij en zijn broers wel als de ‘makkabeeën’
aangemerkt. Makkabi is een bijnaam waarvan de exacte betekenis onbekend is,
maar meestal wordt hij geïnterpreteerd als ‘de hamer’.
De guerrilla van Judas
Makkabi of bekender als Maccabaeus begon klein, maar werd steeds succesvoller.
Hoewel de Griekse troepen steeds in een grote overmacht tegen het
rebellenlegertje stond, wist Judas vaak de overwinning te behalen. Hij had
daarin het voordeel dat hij en zijn mannen uit geloof en overtuiging gedreven
waren. De Griekse troepen bestonden uit huurlingen die alleen vanwege geld en
buit op oorlogspad gingen. Een leger op de been houden was erg duur en geregeld
moest de koning een leger weer terugroepen. Met elk succes vermeerderden de
troepen van Judas.
Tempelwijding
Drie-en-half jaar na het
verbieden van de joodse godsdienst, wisten de opstandelingen de tempel in
handen te krijgen. Dat was in het jaar 164 BCE. Ze troffen de tempel in
deplorabele toestand. Ze besloten te tempel te reinigen en her in te wijden. De
herinwijding vonden ze een plechtige gebeurtenis een feest waardig, dat acht
dagen moest duren. Dit feest op 25 kislew heet Chanoeka en ze besloten dat het
voortaan elk jaar gevierd zou worden. En dat is ook sindsdien gebeurd.
Chanoeka heet bij de Joods-Romeinse
schrijver Flavius Josephus ‘Lichtenfeest’. Vanaf in ieder geval de tweede eeuw van onze jaartelling
bestaat in de joodse overlevering bij Chanoeka ook een wonder centraal. Toen de
Makkabeeën de tempel hadden gereinigd bleek er nog maar een klein kruikje
gewijde olie te zijn. Met dat kruikje kon de grote kandelaar de Menora één dag
branden. Ze hadden juist besloten tot een feest van acht dagen. Ze baden tot
God en hoopten het beste. Ze goten het kruikje leeg in de menora en lieten de
kandelaar branden. Wonderlijk genoeg zat het kruikje de volgende dag weer vol
en de dag daarna op dezelfde manier weer, en dat acht dagen lang, zodat het
feest in volle glorie gevierd kon worden.
Daniëls visioen
De opstand van de Makkabeeën
was een machtige gebeurtenis in de joodse geschiedenis: de vijandige bezetting
werd verslagen en uiteindelijk zou er een eeuw lang een onafhankelijk joods
koninkrijk bestaan. De profetie van Daniël, zoals voorgelezen, getuigt daarvan.
In wat versluierde termen vertelt hij over een nieuwe tijd die aanbreekt. Een
koning van het Zuiden raakt slaags met de koning van het Noorden. Dit is het
slotstuk van een langer visioen. De
koning van het Zuiden staat voor Ptolemeus van Egypte, de koning van het
Noorden voor Antiochus IV uit Syrie. Het visioen is aan de hand van onze
huidige historische kennis gemakkelijk te ontleden. Het visioen culmineert bij
de wrede koning die Israel onderdrukt, dood en verderf zaait en in de tempel
een beeld ‘De Verschrikking van Verwoesting’
opstelt. Maar dan, profeteert Daniël, verschijnt Michael…
De aartsengel Michael komt in
Daniël voor het eerst in de bijbel voor. De profetieën van Daniël worden
verondersteld uitgesproken te zijn door éne Daniël in de vijfde eeuw voor
Christus. In de Joodse bijbel wordt Daniël niet gerekend tot de profeten, maar
tot de geschriften. Het boek Daniël valt in twee delen uiteen: verhalen over
Daniël in de leeuwenkuil, in de brandende oven, de dromen van Nebukadnezzar en
als tweede deel visioenen. Theologen menen over het algemeen dat deze visioenen
van veel later zijn en zijn neergeschreven in de tijd van Judas Maccabaeus.
Deze Judas maakte zo’n indruk dat hij door de schrijver van het visioen
vergeleken werd met de aartsengel Michael.
Engkainia
Ook in Jezus’ tijd waren de
Makkabeeën en de opstand uiterst actueel. Judea voelde zich ongemakkelijk bij
de Romeinse overheersing en gedurig braken er rellen en opstanden uit. In Jezus
tijd werd de Tempelwijding ook gevierd. Johannes duidt het feest aan als
‘Engkainia’ ‘Vernieuwing’.
In het evangelie van Johannes
gaat Jezus viermaal naar Jeruzalem:
in hoofstuk 2 gaat hij naar
het paasfeest en keert terug naar Galilea. In hoofdstuk 5 gaat hij naar
Jeruzalem voor een Joods feest. Waarschijnlijk bedoelt Johannes het Wekenfeest:
het feest waarop het neerdalen van de tien geboden op de berg Sinai wordt
herdacht. Weer keert Jezus terug naar Galilea.
In hoofdstuk 7 gaat hij weer,
meer dan, omdat hij inmiddels nogal ruzie heeft met de farizeeën, onopvallend
naar het Loofhuttenfeest. Vervolgens blijft hij in Jeruzalem en is er ook nog
tijdens het Tempelwijdingsfeest.
Daarna vertoeft Jezus nog een
paar maanden in Betanië en keert voor de laatste maal terug voor het laatste
Paasfeest.
In de bijbellezing treffen we
Jezus in de tempel. Het is winter, schrijft Johannes. Dat klopt: het is begin december. Jezus loopt
in de zuilengang van Salomo. Dit was een overdekte zuilengang aan de oostkant
van de tempel. De gang maakte geen onderdeel uit van het tempelgebouw zelf. De
zuilengang was een populaire plaats van samenkomst. In Handelingen komen de
apostelen graag bijeen in deze zuilengang. Jezus en ook andere joden waren
ongetwijfeld in de tempel geweest voor het feest van de Tempelwijding. Het is
dan niet verwonderlijk dat Jezus de schriftgeleerden en farizeeën aantreft in
de zuilengang. Eerdere ontmoetingen waren steeds problematisch: de farizeeën
vonden het niet toegestaan dat genezingen op de sabbat plaatsvonden en
beschuldigden Jezus van godslastering.
Hier confronteren zij Jezus
meteen met de vraag ‘Bent u de Christus’. Het maakt niet echt uit wat Jezus
zegt. Vrijwel direct willen de joodse geleerden hem stenigen. Dit hadden ze al
eerder gepoogd. Dan vraagt Jezus toch, met enig gezag, wat hij dan voor
verkeerde daden heeft gedaan, want zelfs zij moesten toegeven dat op Jezus’
daden weinig aan te merken was. Dat waren de joden wel met hem eens. Ze geven
nu als reden op dat ze vinden dat Jezus een godslasteraar omdat hij zich
uitgeeft voor God.
Jezus citeert daarop een
stukje uit Psalm 82:6: ‘Ik heb gezegd: gij zijt goden’. Een citaat dat enige
uitleg behoeft. Psalm 82 is een Psalm door Asaf. Asaf beschrijft hoe God in de
vergadering der goden de andere goden tot verantwoording roept over hun
wandaden. De dichter concludeert dat die andere goden niets begrijpen en niets
doen en zegt: ‘ik zei, jullie zijn goden, maar nu weet ik dat ze als mensen
zullen sterven….’
Jezus citeert deze psalm om
te laten zien dat God en het goddelijke
zich laat kennen in zijn daden. Nu waren de daden van de goden van Kanaänieten
slecht of niet aanwezig. Inmiddels zijn ze, na de vele dwalingen van het volk
Israel, afgezworen. De daden van Jezus zijn in het hier en nu en tastbaar. Hij
brengt mensenmenigtes in vervoering, geneest zieken, laten lammen lopen en
blinden zien. Dat kan geen mensenwerk zijn en omdat het goede daden zijn, moet
het goddelijk werk zijn en wie anders dan een god kan goddelijke werken doen?
De sfeer in de zuilengang is
nogal gespannen. Hoewel Jezus woorden logisch klinken, zijn de farizeeën er
niet op uit om op de boodschap in te gaan. Na Jezus’ uitleg van Psalm 82, zijn
ze van zins hun plan voort te zetten.
Advent
De aanduiding dat dit voorval
plaatsvindt tijdens het tempelwijdingsfeest heeft een dramatische literaire
betekenis: op dit feest werd juist herdacht de door de heidenen verontreinigde
en vernielde tempel in ere was hersteld, juist op dit feest zijn de zogenaamde
vrome joden er toe bereid de tempel opnieuw te verontreinigen door een
lynchpartij.
Maar Jezus ontsnapt uit hun
handen en gaat naar Perea, het gebied waar Johannes de Doper verbleef. Het is
het gebied waar Jezus zijn opdracht op aarde begon. Een aarde gehuld in
duisternis van de winter. Het Tempelwijdingsfeest, de enige beschrijving in het
Nieuwe Testament, zou een lichtfeest moeten zijn, maar eindigt grimmig. Doch
juist met Johannes de Doper, de Aankondiger, begon er een nieuw lichtfeest,
voor een Eeuwig Licht: het Licht der Wereld. Die aankondiging begint hier,
waarin Chanoeka en Advent samenkomen op dezelfde dag.
____________________________
Vergelijkingen
een overweging bij Ezechiël 17, Marcus 4:1-34 en 2
Korinthe 5:1-10.
Zondag 17 juni 2018
Het korte evangelie van
Marcus begint met de doop van Jezus die vanuit Nazareth komt, dat zo, schrijft
Marcus expliciet, in Galilea ligt. In de volgende eerste hoofdstukken keert
Jezus terug naar Galilea om daar te preken, zieken te genezen en zijn
leerlingen te werven. Zo komen wij als lezers aan in hoofdstuk waar Jezus
preekt bij het meer van Galilea. Om beter verstaan te kunnen worden gaat hij in
boot zitten, zodat zijn stem over het water schalt. Dan begint Jezus te spreken
in een breeduit, tenminste voor de compacte tekst van Marcus, gesponnen
gelijkenis, de gelijkenis van de Zaaier. Daarin staat Jezus in een oude
profetentraditie.
Nebukadnezzar
Zeshonderd jaar eerder leefde
de profeet Ezechiël. Ezechiël kwam uit het betere milieu van Jeruzalem, uit een
priesterfamilie. In 605 v.C. werd Nebukadnezzar II de koning van Babylon. Elk
jaar zond deze nieuwe koning campagnes uit om de buurvolken te onderwerpen.
Jojakim de koning van Juda werd een vazal. Deze rebelleerde na een paar jaar in
hoop op steun van Egypte. Dat liep verkeerd af. Jojakims 18e jarige
zoon Jojachin volgde in 597 v.C. zijn vader op. Op dat moment hadden de
Babyloniërs een beleg voor Jeruzalem gelegd. Nebukadnezzar besloot daarop
Jojachin en de hele elite van Juda naar Babylon weg te voeren. Onder deze
ballingen was ook de latere profeet Ezechiël.
In plaats van Jojachin stelde
Nebukadnezzar als marionettenkoning Zedekia aan. Zedekia deed een aantal jaar
gewillig wat de vorst in Babylon opdroeg, maar na ongeveer negen jaar zag hij
opportunistische kansen om met de farao van Egypte, Psammetichus II, gemene
zaak te maken en een opstand voor te bereiden. De wraak van Nebukadnezzar was
verwoestend. Jeruzalem lag meer dan een jaar onder beleg, totdat in 586 v.C. de
stadsmuur doorgebroken werd. De stad werd geplunderd, ieder van enig aanzien
werd in ballingschap gevoerd. Zedekia werd gestraft door te moeten toekijken
hoe zijn zonen werden afgeslacht, daarna werden zijn ogen uitgestoken en in
ketenen werd hij naar Babylon gevoerd. Juda werd een provincie van het
Babylonische rijk.
Adelaars
De tragische geschiedenis van
de nadagen van het huis van koning David bezingt Ezechiël in een lange
vergelijking in hoofdstuk 17. Ezechiël was een groot literator en performer.
Zijn profetieën bevatten veel genres: beschrijvingen van zijn symbolische
handelingen, grote vergelijkingen, klaagliederen en het visioen van een nieuwe
tempel. Deze grote vergelijking van de twee adelaars en de twijg van de ceder
is een prachtig stuk tekst, waar vorm misschien wel belangrijker is dan inhoud.
De profeet beschrijft zijn
vergelijking als een raadsel: er kwam een grote adelaar en hij vloog naar de
Libanon. Deze grote adelaar is Nebukadnezzar, de koning van Babylon. Deze
adelaar plukt uit de top van een ceder de bovenste tak. Deze bovenste tak staat
voor koning Jojachin, die nieuwe en laatste koning van het huis van David. Toch
komt het in de eerste instantie vreemd voor dat de vergelijking het heeft over
de Ceder van de Libanon, want Libanon hoorde niet tot het koninkrijk Juda. In
dit geval gaat het niet over de Libanon zelf maar het zogenaamde ‘Woud van de
Libanon’, het paleis van de koningen in Jeruzalem, gebouwd door Salomo en zo
genoemd, omdat er zoveel cederhout in was verwerkt.
Het bovenste takje wordt naar
een koopmansstad gebracht. Die stad is Babylon.
De adelaar poot vervolgens
een zaailing. Die zaailing is Zedekia. Eerst gedijt de zaailing onder de
bescherming van de adelaar tot een prachtige wijnstok, maar dan komt er een
tweede adelaar. Die adelaar is de farao van Egypte, Psammetichus II. De
zaailing wendt zich af van de eerste adelaar en neigt naar de nieuwe adelaar.
Het antwoord op vraag hoe de eerste adelaar daarop zal reageren laat zich
raden.
Een nieuwe ceder
Ezechiël geeft daarop zelf de
uitleg van wat in vers 2 van het hoofdstuk een raadsel wordt genoemd. De
profeet schaart zich achter de politiek van Nebukadnezzar, die in Ezechiëls
verklaring, diens macht heeft gekregen van God zelf. Dat de macht en het geweld
Israel en haar koningen treft, komt door de vele zondedaden. Het is niet
helemaal duidelijk of deze profetie net voor de verwoesting van Jeruzalem uitgesproken
werd, want wellicht was Ezechiël dan wat minder lovend over de grootkoning van
Babel geweest, die uiteindelijk de tempel van Salomo met de grond gelijk
maakte.
Het raadsel of de
vergelijking is daarmee nog niet uit. Na de adelaars komt God zelf die opnieuw
een twijgje zal plukken en op een hoge verheven berg zal planten. Dit twijgje
groeit uit tot een prachtige machtige ceder die een thuis biedt voor vogels van
alle pluimage, een beeld dat David bezong in Psalm 104: 16-17 ‘De bomen van de Heer zuigen zich vol, de
ceders van de Libanon, door hemzelf geplant. De vogels bouwen daar hun
nesten….’ Alle vogels zullen in deze ceder hun nest vinden, dus ook de
adelaar.
Wie dit nieuwe twijgje zal
zijn, is voor Ezechiël het grote raadsel, een geheim dat echter, volgens de
evangelisten zes eeuwen later zou worden ontrafeld in de persoon van Jezus.
Drie gelijkenissen van het zaad
Jezus, dus stelt zich in
dezelfde traditie als de geleerde profeten die in ballingschap te Babel
woonden. Hij spreekt in gelijkenissen. In dit hoofdstuk van Marcus zijn het drie
gelijkenissen die bij elkaar horen. Alle drie de gelijkenissen gaan over
zaaien.
De eerste is misschien wel de
allerbekendste: een zaaier gaat uit om te zaaien. Hij zaait niet precies maar
met een brede hand over zijn akker. Het zaaigoed is ruim voldoende. Dat er een
deel niet op zal komen is normaal. De boer begint aan de randen van de akker;
een deel valt op de weg, vogels komen en eten het op. Een gedeelte viel op de
rotsachtige grond, een gedeelte tussen de distels, maar het meeste van het zaad
valt in goede grond. Net als bij Ezechiël wordt de gelijkenis gebracht als een
raadsel, een geheim, maar een raadsel dat Jezus meteen na het vertellen zelf
verklaart. De volgelingen willen weten wat het betekent wat Jezus zonet heeft
verteld. Jezus stelt zich eerst weer in lijn van de profeten: hij citeert
Jesaja 6:9 ‘opdat ze scherp zien, maar
geen inzicht hebben, opdat ze goed horen, maar niets begrijpen…’ Dan
verklaart hij aan zijn leerlingen wat de gelijkenis betekent: het zaad is het
woord, de grond dat zijn de oren die het woord ontvangen. Sommigen zullen niet
horen, sommigen zullen horen, maar niet luisteren en sommigen zullen echt
luisteren. Wie het woord heeft gehoord
en heeft geluisterd zal tot vrucht komen en het woord willen uitdragen.
De tweede vergelijking, is
een vergelijking over het koninkrijk van God. Weer komt het zaad ter sprake. Nu
gaat het over het wonder van het ontstaan van leven. Een boer zaait het zaad in
de akker, gaat slapen en als schijnbaar vanzelf ontkiemt het zaad. Het groeit
op en als het graan rijp is, oogst de boer het graan. Weer citeert Jezus een
profeet: Joël 4:13, waar Joël een visioen van de Dag des Heren beschrijft: Sla de sikkel erin, het is tijd om te
oogsten.
Mosterd
Tot slot spreek Jezus een
derde vergelijking, de vergelijking van het mosterdzaadje. Jezus noemt het het
‘kleinste van alle zaden’.
Mosterd, in het Grieks staat
‘senapi’, waarvan het Duitse woord ‘senf’ is afgeleid. De oorsprong van het
woord is onbekend, misschien betekent het ‘prikkelen’, misschien komt het van een
Egyptisch woord. Het was één van de oudste smaakmakers in de keuken van de
oudheid. Ons woord mosterd is afgeleid van het Latijnse ‘mustum’, ofwel most,
druivensap, want mosterd werd wel bereid met wijnazijn. Mosterd heeft zelf
weinig voedingswaarde en is daardoor een soort luxeproduct. Het is onduidelijk
hoe lang het al gebruikt wordt, in ieder geval zijn de oudste recepten bekend van
rond het begin van de jaartelling, overgeleverd in het Latijn. Het mosterdzaad
is verwant met koolzaad, maar dan net iets kleiner. In de oudheid was het een
van de kleinste teeltgewassen en dat bedoelt Jezus met kleinste van alle zaden:
de meeste teeltgewassen: tarwe, haver en ook vruchten als druiven, olijven
hebben grotere zaden. Het is niet onwaarschijnlijk, blijkt uit opgravingen in
Galilea, dat juist mosterd in Galilea, waar Jezus aan het preken is, een
belangrijk exportgewas was. De zaadvergelijkingen in een moderne wereld, waar
voedsel ruim voorhanden is en de economie draait op diensten, zijn niet zo
krachtig als in de tijd en plaats waarin Jezus sprak. De samenleving van het
Romeinse Palestina was een agrarische samenleving. Welvaart en welzijn hing
volkomen af van landbouwproducten: die waren verhandelbaar. In mindere mate
gold dat voor veeteelt en visserij. Zaaigoed, weer en grond bepaalde of het een
goed jaar werd of afzien.
De toehoorders konden zich
ongetwijfeld goed vinden in de vergelijkingen van Jezus. Die in een drietrap
worden gebracht: de zaaier die zaait, het zaad in de aarde dat wonderlijk
ontkiemt en zoiets nietigs als een mosterdzaadje dat toch een flinke plant
wordt….
Maar dan zegt Jezus iets
vreemds over het mosterdzaad: het wordt de grootste van alle planten, zo groot
dat de vogels in de hemel in zijn schaduw kunnen nestelen. Iedere Galileese
boer zou dat toch onzin moeten vinden: een mosterdplant wordt behoorlijk groot,
een meter heel misschien twee is mogelijk, maar nestelende vogels? Mosterd is
vrij tere eenjarige plant, zeker geen nestmateriaal. In 2006 betichtte Maarten ’t
Hart, moestuindeskundige, in een column in het NRC Jezus van gebrek aan enige
botanische kennis. ’t Hart lijkt daarin wel gelijk te hebben. Wat bedoelt Jezus
hier?
Jezus refereert hier aan een
derde profeet, na Jesaja en Joël komt hij uit bij Ezechiëls profetie van het
twijgje van de ceder, dat uitgroeit tot de grootste boom. Met opzet ontspoort
de vergelijking: het koninkrijk van God is niet als zomaar een mosterdzaadje,
dat een eenjarige plant voorbrengt, die na het seizoen geoogst wordt, maar het
koninkrijk is als ogenschijnlijk mosterdzaadje, een klein zaadje, nietiger dan
al het andere. Dat kleine zaadje is niet alleen een smaakmaker, maar overtreft
uiteindelijk alles.
Nog niet zichtbaar
Tot slot Paulus. De apostel
van de tijd na Christus, onze tijd. Hij schrijft aan een jonge gemeente in
Korinthe een tweede brief. Deze brief uit ongeveer het 56, zo’n twintig jaar na
Jezus’ dood. Het christelijke leven is niet zo gemakkelijk, ook is de blijde
boodschap waarheid geworden. In de jonge kerken is geregeld onmin en ruzie; ook
Paulus, niet meer dan een faalbaar mens doet daar geregeld aan mee. In wezen
staat hij op dezelfde voet als Ezechiël, de profeet in ballingschap. Ook Paulus
komt met een vergelijking. Hij vergelijkt ons lichaam op aarde met een tent.
Het leven op aarde is een ballingschap: zolang we in dit lichaam wonen, wonen
ver van God, net zoals Ezechiël ver van de tempel profeteerde en ver van de
tempel zijn visioen van een nieuwe tempel openbaarde. Paulus schrijft dat wat
komen gaat nog niet zichtbaar is. En dat is de toestand van de tweede vergelijking
die Jezus maakt en die elke tuinier wel kent: de akker is geploegd, de voren
zijn getrokken, het zaad is gezaaid. Schijnbaar gebeurt er niets. De boer gaat
slapen en hij staat weer op, dag in dag uit, tot, op een dag het zaad ontkiemt
en opkomt en hoe dat kan dat weet de boer niet, maar dankbaar is hij wel.
___________________________________________
Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit
Zondag 10 december 2017, tweede zondag van advent. Overweging bij
de lezingen:
Jesaja 40:1-11, 2 Petrus 3, Johannes 1:19-34 (NBV)
Een van de vroege cantates
van Bach is cantate 106, ‘Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit’. Toen ik die
titel voor het eerst vernam, moest ik een beetje glimlachen. Alsof God meedoet
in een toptiencompetitie van dagbestedingen… Bij nalezen van de cantate is de
tekst wel heel wat verhevener. Oorspronkelijk werd deze cantate uitgevoerd bij
een begrafenis. Want dat is de Tijd voor ons mensen: een begin en einde,
geboorte en…dood. Het begin van de cantate luidt in vertaling:
Gods tijd is de allerbeste
tijd.
In hem leven, bewegen en zijn wij,
zolang hij wil.
In hem sterven wij te rechter tijd,
wanneer hij wil.
De klokt tikt en de wereld
wordt alleen maar ouder, maar schijnbaar niet voor de kerk. Opnieuw is het
advent, zoals elk jaar weer en opnieuw verwachten we dat Christus zal geboren
worden tot heil van alle zielen op deze aarde. Wie dat al tientallen jaren
heeft meegemaakt plaatst advent en kerst in een reeks dagen, die steeds sneller
gaan. Hoe ouder je wordt, hoe meer vroeger er is en vroeger was het met advent ook
nog wel eens koud en donker. Soms lag er sneeuw en soms druilde het: er lijkt
niets te veranderen.
De tijd is onontkoombaar, kil
en meedogenloos. In de bijbellezingen van vandaag speelt tijd een grote rol.
De eerste lezing is die uit Jesaja: een snelweg door de woestijn
Eén van de meest omvangrijke
bijbelboeken is het boek Jesaja. Eigenlijk bestaat het uit drie boeken van drie
Jesaja’s: een Jesaja uit de 8e eeuw voor Christus, een Jesaja uit de
6e eeuw voor Christus en een Jesaja uit de 4e eeuw voor
Christus. Hoofdstuk 40 is het begin van de profetieën van de tweede Jesaja en
begint bemoedigend na een lange tijd van leed.
Het volk van Israël en Juda
was weggevoerd naar de stromen van Babylon nadat Jeruzalem en tempel waren
verwoest. Het volk leek verloren, maar, zoals Bredero reeds zei, het kan
verkeren. De Babylonische overheersing was maar van korte duur en een nieuw
wereldrijk diende zich aan, namelijk dat van de Perzen onder leiding van hun
koning-veroveraar Cyrus. Op dat punt in de geschiedenis, zo rond 539 voor Christus
wordt deze tekst, Jesaja 40, uitgesproken. Het is een tekst in drie delen.
Het eerste deel gaat over Troost: De straffen voor de grote
zonden zijn voldaan! De straf is zelfs dubbel geweest, een strafmaat die
verwijst naar de profetie van Jeremia, die in hoofdstuk 16 profeteert dat de
Heer zegt: ‘Daarom zal ik eerst dubbel laten boeten voor wandaden en zonden,
omdat ze mijn land hebben vol gezet met die gruwelijke en levenloze
afgodsbeelden…’
Dat is nu voorbij: Cyrus zal
het volk toestemming geven terug te keren naar het beloofde land. Jesaja jubelt
het uit: er moet een weg worden aangelegd, rechtstreeks van Babel naar
Jeruzalem, en dan de kortste route, zoals de vogel vliegt, dwars door de
woestijn. De normale route in die dagen liep door de zogenaamde vruchtbare
halve maan, van Babylon eerst stroomopwaarts langs de Eufraat en dan via de
kustvlaktes van Syrië en Fenicië naar Israël. Een route per karavaan die nogal
wat tijd nam. En tijd is er altijd tekort: de dalen moeten gevuld en de bergen
geveld om zo snel mogelijk terug te keren. Het is een weg voor de glorie van
God die nu hersteld kan worden in Zijn tempel.
Het tweede deel gaat over Deemoedigheid. De mensen zijn niet meer
als gras en hun luister niet meer dan die van een veldbloem. De mens is
tijdelijk en God is eeuwig. Een feit dat het volk Israel nu weer aan den lijve
heeft ondervonden: de pracht en praal van Nebudkadnezar is in vijftig jaar
verkruimeld. Het beeld van de mens als gras is niet nieuw. Hetzelfde beeld
wordt ook beschreven in Psalm 103:15 door Koning David. Ook in het Nieuwe
Testament is het geliefd: het komt terug in de brieven van Jacobus en Petrus.
Het derde deel van deze
begintekst gaat over de Nieuwe regering
van God. God zal zich weer als heerser vestigen, maar God is geen wrede
tiran. God is de welbekende Goede Herder die zich ontfermt over zijn kudde.
Kortom deze profetie is een
belofte, een belofte van terugkeer, maar niet naar het oude, het Jeruzalem van
zonde en afgodendienst, maar naar het nieuwe Jeruzalem. De Tijd van God breekt
nu aan!
De lezing uit het evangelie komt uit het evangelie van
Johannes: Wie was Johannes?
Johannes schrijft heel anders
dan Mattheus, Marcus en Lucas niet concreet, maar bijna mystiek. Zo begint zijn
evangelie ook: ‘in het begin was het
Woord, het Woord was bij God en het Woord was God’. Na dat metafysische
begin voert Johannes de lezer zonder introductie naar een twistgesprek met
Johannes de Doper. Wie hij was, veronderstelt de schrijver als algemeen bekend.
Priesters en Levieten sturen boden, waaronder Farizeeën om Johannes strikvragen
te stellen, net zoals deze welbekende Farizeeën dat later bij Jezus deden. Wie
is Johannes eigenlijk: is hij Elia? Johannes antwoordt: Nee. Hij creëert
daarmee een theologisch probleem, want Jezus zelf zal later beweren (Matth
11:14), na Johannes’ dood, dat Johannes Elia is die terug zou keren… Johannes
zag dat zelf kennelijk niet op die manier.
Is hij dan De Profeet?
Johannes antwoordt: Nee. De Profeet is een mythisch geestelijk leider die wordt
aangekondigd in de wetten van Deuteronomium 18:15. Dat wetboek van Mozes is
waarschijnlijk ontstaan in de ballingschap en beschrijft de ideale wetten van
het land Israel, die echter nooit als zodanig hebben gefungeerd. Wat Johannes
wel is, is wat Jesaja al schreef: de stem van een roepende in de woestijn,
iemand die de weg baant voor de Heer. Ook Jezus zal dat later zeggen als hij
aan zijn leerlingen onthult wie Johannes is geweest.
De profetie van Jesaja die zo
concreet leek, bleek dat uiteindelijk toch niet te zijn. De tyrannie van Babel
was voorbij. Cyrus, Kores de knecht des Heren ging orde op zaken stellen. Dat
was tastbaar en echt. De Perzische troepen liepen door de steden van Babel. Er
kwam een snelweg naar Jeruzalem!
Natuurlijk beschouwen wij
Cyrus niet meer als de knecht des Heren, maar als één van de vele Oosterse
despoten, met hun goede, maar vooral ook hun kwade kanten. Zo snel als Jesaja
zich het voorstelde gebeurde het ook niet. De terugkeer ging druppelsgewijs,
niks geen effen heirbaan door de woestijn. Plukje voor plukje. De joden bleven
ook lang plakken in hun nieuwe woonsteden in Tweestromenland, want vaak hadden
ze het zo slecht niet. Pas in de tijden van Ezra en Nehemia kwam een uittocht
pas echt opgang, een eeuw na de grote Cyrus Babel innam. Een beloofd land onder
heerschappij van God werd dat niet. In de vierde eeuw voor Christus werd het
bezet door de Griekse diadochen en na een kortstondige periode van een eigen
koninkrijk was Judea een deel van het Romeinse rijk geworden. De profetie was
er één geworden van een zeer lange termijn.
Die termijn eindigt wanneer
Johannes doopt aan de overkant van de Jordaan: Gods Tijd is nu gekomen! En
inderdaad: al de volgende dag, schrijft Johannes de Evangelist, is Jezus zelf
daar om zich te laten dopen. Johannes de Doper spreekt hem aan met een zelfde
herderlijk beeld als Jesaja gebruikt: Lam Gods. Een bijzondere en vreemde
aanspreektitel. Een lam, een onschuldig en nog onhandig dier, dat de
bescherming van de herder nodig heeft. Is dat de titel voor de beheerder van
het Heelal? Hoe kan God herder zijn en eveneens dit lam dat ongetwijfeld geofferd
gaat worden?
De tweede lezing is uit de tweede brief van Petrus:
Duizend jaar en één dag
Petrus’ leven is
uitzonderlijk. Van een plaatselijke visser uit Galilea werd hij een
kosmopolitaan wereldreiziger die het Evangelie verkondigde en tot slot zijn
einde vond in een marteldood in Rome, een stad die hem tijdens zijn leven
haatte en later tot meerdere ere en glorie van hem één van de belangrijkste
kerken ter wereld zou bouwen op de heuvel van het Vaticaan: het kan verkeren!
Petrus schreef aan het eind van zijn leven twee algemene zendbrieven. De eerste
brief is berucht vanwege de passage waarin vrouwen onderdanig moeten zijn aan
hun man en slaven onderdanig aan hun meester. De tweede brief bestaat in de
eerste twee hoofdstukken uit een waarschuwing tegen dwaalleraren. Het derde en
laatste hoofdstuk snijdt een probleem aan waar de eerste generatie Christenen
mee kampte: waarom is Jezus nog niet teruggekomen op aarde. Het leven van
alledag gaat in al zijn treurigheid door, waar blijft hij? Waar blijft de Tijd
van God?
Het is een probleem dat nu
nog steeds speelt. Petrus had Jezus gekend, gezien hoe hij was gekruisigd, weer
opgestaan en in de hemel was opgenomen met de belofte tot een spoedige
wederkeer. De eerste Christenen waren al overleden zonder de terugkeer van de
Heiland te hebben meegemaakt. De blijde boodschap die steeds verkondigd werd,
werd een zaak van de zeer lange adem. Petrus zelf legt het uit als geduld en
dan niet het geduld van de mens, maar van God. Het geduld van de mens is immers
maar kort, zoals alles aan de mens kort is. Kortstondig als het gras is zijn
bestaan en zijn luister niet meer dan een bloem, zoals Petrus in zijn eerste
brief Jesaja citeert. Voor God bestaat er niet zoiets als tijd. De vorige
wereld is vergaan door water, zegt hij. Hetzelfde als Johannes zegt: hij doopte
met water. Dat water wast de zonde weg, zoals de zondvloed de zonden van de
eerste mensen heeft weggewassen. De volgende wereld zal vergaan door vuur. Ook
dat zegt Johannes de Doper. In het evangelie van Lucas 3:16 zegt hij ‘Ik doop
met water, maar er komt iemand die machtiger is dan ik…hij zal u dopen met de
heilige Geest en met vuur.’
Water en vuur zijn in de
klassieke elementenleer elkaars tegenovergestelde. Water is het koude, zware en
natte element, vuur is licht, droog en warm. Vuur is het hemelse element.
Petrus’ brief getuigt dus niet van een
pyromane fantasie. Vuur was hem iets positiefs. De elementen, water,
aarde, lucht, vuur gaan op in dat laatste, hoogste hemelse en Goddelijke
element. De elementen, stoicheia staat er in het Grieks, gaan in deze vlammen
op: terug bij God.
Het geduld van God is
eindeloos, zonder tijd. Duizend jaar is een dag en een dag duizend jaar.
Duizend jaar is een dichterlijke benaming voor een onmeetbare tijd, de dag is
de tijd waarmee mensen leven. Voor God is dat volledig om het even. De spoedige
komst die Jezus heeft voorzegd, heeft niets te maken met deze stoffelijke
wereld opgebouwd uit de elementen: die elementen gaan in vlammen op. Petrus
vergelijkt zelf zijn lichaam in deze tweede brief met een tent. Zijn ziel
verblijft in een tent, schrijf hij: en ik weet dat mijn tent binnenkort zal
worden afgebroken – dat heeft onze Heer Jezus Christus mij te kennen gegeven-
en ik doe er mijn uiterste best voor dat u zich dit alles ook na mijn heengaan
steeds weer voor de geest zult kunnen halen.
De essentie van de mens is de
ziel. De ziel behoort niet tot tijd en stof, maar mag inderdaad de komst des heren spoedig
verwachten door het geduld van God heen, spoedig in de eeuwigheid die alle
ruimte laat verdwijnen. Het gras vergaat, de tent wordt afgebroken en dat is
misschien al morgen …in Gods Tijd, de allerbeste Tijd!
_______________________________
Geduld in Ballingschap
Overweging bij de lezingen Jesaja
41:8-20, 1 Petrus 3 en Johannes 16:16-33,
zondag 21 mei 2017
Het leesrooster van vandaag
verbindt drie teksten met elkaar die niet zo gemakkelijk bij elkaar lijken te
passen. Een profetie van Jesaja, een stuk uit een brief van Petrus en een
gedeelte van een redevoering van Jezus opgetekend door Johannes.
Bijna
Jesaja 41 is een heldere
tekst. Het is een stuk uit de zogenaamde Deutero-Jesaja. Het boek Jesaja dat 66
hoofdstukken bevat is onverdeeld in drie stukken. De eerste Jesaja, hoofdstuk 1
tot en met 39, was een legendarische profeet die leefde in de zevende eeuw voor
Christus; de tweede Jesaja, hoofdstuk 40 tot en met 55, was een profeet die
leefde ten tijde van Cyrus, de Perzische veroveraar en de derde Jesaja, hoofdstuk
56 tot en met 66, was een profeet uit de
Perzische tijd.
Deze lezing is van de tweede
Jesaja: deze Jesaja is optimistisch. Aan de ballingschap waarin het volk Israel
is geleid zal weldra een einde komen. Jesaja kondigt een dienaar, een
veroveraar aan, die ten tijde dat de profetie geschreven is, ongetwijfeld in de
eerste plaats werd uitgelegd als de aankondiging van de grote Cyrus die het
eerste wereldrijk van de geschiedenis zou stichten. Moderne lezers die weten
dat ook Cyrus is vergaan, en daarna de opkomsten en ondergangen van allerlei
rijken zijn gevolgd, zullen de diepere laag van de aankondiging eerder
erkennen: namelijk de komst van een veroveraar die de zielen in ballingschap
voorgoed zal verlossen, niemand anders dan Jezus. In klinkende poëzie steekt
God, de Heer het arme volk van Israel een hart onder de riem: nu is het nog
niet zover, maar bijna! De tijd is aanstaande en Israel wordt vrijgekocht.
Masochisme?
De tweede lezing is een heel
wat moeilijker te waarderen tekst. Het is een hoofdstuk uit de eerste brief van
Petrus. De apostel Petrus is samen met Johannes één van de voornaamste
leerlingen van Jezus. Uit het evangelie kennen we de man als een wat onbehouwen
impulsieve figuur, die vaak eerder spreekt dan denkt, een ruwe bolster blanke
pit. Een man in de kracht van zijn volwassen leven, hooguit een jaar over
dertig. Hoe anders is Petrus in de twee brieven die van hem zijn overgeleverd.
De brieven zijn, waarschijnlijk geschreven rond het jaar 65 a.D. Petrus was
inmiddels, zeker voor die tijd, een hoogbejaarde man, bedaard en wereldwijs
geworden. Van een eenvoudige visser uit Galilea had hij zich ontwikkeld tot een
rondreizend prediker door de hele toen bekende wereld: Klein Azië, Griekenland,
Rome. Hij was een geleerde theoloog geworden, met ervaring uit de eerste hand.
Hoofdstuk drie van zijn
eerste brief begint met een tekst die mij tegen de borst stuit: ‘Zo moet u
vrouwen uw man onderdanig zijn….’ gevolgd door een puriteinse boodschap dat
innerlijke schoonheid toch veel belangrijker is dan mooie kleren en sieraden.
Voor de mannenbroeders is Petrus wat milder: mannen moeten ‘voorzichtig’ zijn
met hun vrouw, ‘want zij zijn het zwakkere deel’. Het is ernstig de vraag wat
zo’n tekst met een duidelijke neiging naar mysogynie in deze tijd nog aan
stichtelijks te melden heeft.
Nu is de hoofdstukindeling
van de brief niet helemaal gelukkig. In de theologische wereld gaat een mare
dat de hoofdstukindeling van het nieuwe testament als volgt, is gegaan: de
samenstellers van de teksten reisden gezeten op een kameel door het heilige
land, met de boekrollen op hun schoot . Elke keer als de kameel door een kuil
liep zette ze een streepje en was er een nieuw hoofdstuk. Bij deze brief lijkt
dat wel op te gaan. De aansporing tot echtelieden en voornamelijk vrouwen volgt
op een stuk dat begint in hoofdstuk 2. Eerst spoort Petrus de zusters en
broeders aan zich aan het bestuur van deze wereld te onderwerpen: de koningen
en de gouverneurs, waarbij het niet uitmaakt of hun beleid rechtvaardig is:
deze regeringen zijn het hoogste gezag op aarde. Daarna roept hij de slaven op,
de grootste bevolkingsgroep van de antieke wereld, onderdanig te zijn aan hun
meesters, zelfs als deze meesters slecht zijn.
Petrus komt dus met een
rhetorische drieslag en wendt zich tot de underdogs van de maatschappij: de
christenen als groep, de slaven en vrouwen. Hij montert ze niet bepaald op: ze
zijn onderdanig en worden juist aangespoord om dat ook te blijven. Als Petrus
zou weten hoe zeer zijn tekst in de eeuwen na hem zou worden misbruikt, had hij
zich hopelijk wat anders uitgelaten. Het erkennen van het wereldrijk gezag is,
denk ik, niet altijd aanbevelenswaardig, er zijn immers wetten die de
menselijke wetten overstijgen. De duivelse uitvinding van de slavernij is op
geen manier te verdedigen en onderworpenheid aan een slechte meester een
ziekelijk masochisme. Het wegcijferen van vrouwen uit de maatschappij betekent
een wereld die maar voor de helft bestaat.
Helaas zijn alledrie door
Petrus beschreven toestanden nog volop aanwezig in deze tijd: ik denk aan het
afschuwelijke bewind in Noord-Korea, de arbeiderslaven in de sweatshops van
Azië en plantages in Midden-Amerika, of kijk naar een foto van een markt in
Pakistan waarop geen vrouw te bekennen is.
Wat bedoelt Petrus eigenlijk?
Petrus is in de eerste plaats een bewoner van zijn tijd. Petrus is geen
heilige, want, zoals hij zelf in zijn brief schrijf: alleen God is heilig. Hij
is een mens met gebreken. Petrus schrijft de dingen op zoals die voor de mensen
toen normaal waren. Er waren alom slaven en vrouwen waren tweederangsburgers.
Hij ziet dat als een gegeven. Hij roept juist op om die positie te bestendigen.
Zijn eerste brief is een oproep tot lijdzaamheid. Petrus gelooft dat door het
lijden het heil wordt gewonnen. Lijden is goed….
Petrus heeft dat namelijk
zelf ondervonden: hij was immers leerling van Jezus, de zoon van God, die door
lijden de zielen voor altijd bevrijdde. Jezus’ lijden was niet mals. Nu hield
men in oude tijden nogal van gruwelijkheden: martelen, mismaken en wat niet al.
De kruisdood was zelfs voor die antieke tijden erg wreed. Petrus ondervond de
schokkende waarheid dat door de pijn van Jezus alles beter werd. Petrus was
vanaf de eerste Pasen vervuld werd met een brandende verwachting. In zijn
consequente doorvoering van zijn liefde voor lijden herken ik de onstuimige
Petrus van het evangelie een beetje terug: niet bedachtzaam maar vol er in: het
lijden omarmen in navolging van Christus. Petrus maakte dat uiteindelijk ook
zelf zou mee in zijn kruisdood onder Nero.
Petrus begint zijn pleidooi
voor hoe christenen, slaven, vrouwen in deze wereld moeten leven met: ‘Lieve
broeders, omdat jullie vreemden en gasten zijn in deze wereld….’ De kinderen
van het licht leven hier in ballingschap, zoals de Israelieten in de tijd van
de tweede Jesaja. Juist door anders te doen, lijden, dulden, het vleesgeworden
geduld te wezen kunnen ze de mensen van deze wereld niet overwinnen, maar vóór
zich winnen. Lijden is eigen aan deze wereld. Het lijden in deze wereld zal
nooit voorbijzijn, maar dit lijden is de weg naar de echte wereld.
De geboorte van een nieuw mens
Zo wordt dat ook verteld in het evangelie van Johannes.
Het evangelie van Johannes is niet zo anekdotisch als de andere drie
evangelieën. Het grootste gedeelte van zijn evangelie gaat over de laatste
dagen van Jezus. Ook dit stuk uit hoofdstuk 16 komt daaruit voort. In hoofdstuk
13 gaan Jezus en zijn leerlingen naar de eetzaal voor het laatste avondmaal. Er
volgt een tafelgesprek, met het dramatische vertrek van Judas. Het gesprek
eindigt in hoofdstuk 14 met de zinsnede
van Jezus: ‘Sta op, laten we hier weggaan’. Dan volgt een wandeling van Jezus
met de leerlingen naar de hof van Getsemane. Jezus is tijdens die wandeling aan
het woord. Hij voelt het einde naderen. De onrust over de verschrikkelijke
dingen die hem wachten neemt toe. Dan komt de tekst van de lezing van vandaag:
‘Nog even en jullie zien mij niet meer…’ Jezus noemt de vergelijking met een
barende vrouw, een nogal ander vrouwbeeld dan ademt uit de brief van Petrus:
baren gaat met weeën gepaard, maar als het kind eenmaal is geboren is het
lijden wat daarvoor was, ondergeschikt aan de grote vreugde om een nieuw mens.
Dit houdt Jezus zijn leerlingen voor. Hij beweert niet dat met zijn komende
dood alles klaar en over is. Hij voorspelt zijn leerlingen: in deze wereld
krijgen jullie het zwaar te verduren… en dan de blijde boodschap: ‘ik heb deze
wereld overwonnen!’
Lijden is ongemakkelijk.
Lijden is pijn en dulden. Het lijkt wars van een blijde boodschap. De
overwinning van Jezus is waar en echt, maar staat buiten de tijd. Hier zijn de
mensen van nu: vreemdelingen in deze wereld, aan de stromen van Babylon,
luisterend naar de boodschap van de goede God die hen zal verlossen. De
lijdzaamheid die Petrus voorstaat, het compromisloze martelaarschap is door de
eeuwen besmet geraakt. Het tegendeel is waar geworden: weest niet onderdanig! Sta
op tegen slechte meesters! Maar dat geldt niet voor de psalm die hij citeert,
die is nog even waar als toen David haar schreef: ‘Wie van het leven houdt en
gelukkig wil zijn, moet niet kwaadspreken, geen leugens vertellen. Het kwaad
uit de weg gaan en doen wat goed is, naar Vrede streven…’
___________________________________________
De sprekende slang
Overweging bij Genesis 2:15 - 3:19, Romeinen 5 en Mattheus 4:1-11, zondag 5 maart 2017
Het is bijna onvoorstelbaar
dat nog geen eeuw geleden een beruchte kerkscheuring plaatsvond binnen de
Gereformeerde Kerken. Op de synode van 1926 meende Ds. Geelkerken uit Amsterdam
dat de slang van Genesis 3 niet in historisch werkelijke context gesproken had,
maar in overdrachtelijke zin. Het overgrote deel van de synode dacht daarover
anders: het spreken van de slang was een geschiedkundig feit even letterlijk en
echt als de slag bij Nieuwpoort.
Wie in onze tijd Genesis 2 en
Genesis 3 leest, moet zich in heel vreemde bochten wringen om de gebeurtenis in
Eden in 3761 v.C. overeen te laten komen met onze perceptie van materiële
werkelijkheid. Daarin is het ontbreken van stembanden in de slang nog het
kleinste probleem. De letterlijke kaft-tot-kaft tekst veroorzaakt een
opeenstapeling van moeilijkheden: bijvoorbeeld God vormde alle dieren en vogels
en laat die aan de mens zien zodat hij ze een naam kan geven. Nu zijn er
ongeveer 8,7 miljoen diersoorten op aarde. Als Adam ongeveer drie seconden deed
over het verzinnen van een naam en dat acht uur per dag volhield, had hij een
drie jaar nodig om met dat klusje klaar te zijn. Verder maakt God een soort
kloon uit rib van Adam, Eva, later zijn vrouw. Hun kinderen moeten dan wel
hebben geleden onder een verzwakte genenkaart. Ook opmerkelijk is dat de
alziende God wanneer hij een avondwandelingetje maakt, niet weet waar Adam
uithangt.
De theologische consequenties
van een fundamentalistische opvatting zijn echter nog veel ernstiger: God die
toch goed en wijs mag worden geacht zet juist middenin de paradijselijke tuin
twee probleembomen, waarvan de mens niet van de boom van kennis van goed en
kwaad mag eten. Zonder uitleg. Waarom is deze uitdaging nodig? De almachtige
God grijpt niet in als de slang, toch ook door hem geschapen, Eva verleidt toch
van de vruchten te eten.
Als Adam en Eva gegeten
hebben van de vrucht, begrijpen ze dat ze iets verkeerd hebben gedaan, de goede
God vindt het vervolgens nodig ze voor eeuwig te vervloeken en als klap op de
vuurpijl, beseft God, dat Adam en Eva nu ‘aan
hem gelijk zijn geworden’. Dat was toch niet de bedoeling! Om te voorkomen
dat ze eeuwig kunnen leven, door van de levensboom eten, jaagt hij ze de tuin
van Eden uit.
Een letterlijke opvatting van
dit verhaal maakt van God een infantiele, pathologische, onberekenbare narcist
en brengt de zondeval terug tot een reeks onbegrijpelijke absurditeiten.
Terwijl juist dit verhaal aan het begin van de bijbel essentieel is voor het
wezen en begrijpen van onze dienst aan God.
veertigdagentijd
De veertigdagentijd is weer
aangebroken. De zes weken van de tocht van Jezus van de berg waar hij met Elia
en Mozes was, naar Jeruzalem waar hij uiteindelijk het grote zoenoffer zal brengen:
de kruisdood waardoor de schuld van alle mensen van alle tijden zal worden
ingelost. Het staat buiten kijf: alle mensen zijn beladen met zonden, alle
mensen zijn schuldig.
De schuld van de mens staat
beschreven in Genesis 2 en 3.
Als de mens niet zondig zou
zijn, niet beladen met schuld, had de kruisdood van Jezus geen betekenis. Dan
kan de enige conclusie zijn dat Jezus een dwaas was.
Als de letterlijke schuld van
de mensheid zou zijn dat zij op aanstichten van een sprekende slang een
appeltje heeft gegeten, eigenlijk wat we tegenwoordig slachtoffer van phishing
en fraudemails zouden noemen, is God onrechtvaardig en de kruisdood van Jezus
een bloederige wandaad van een gestoord Opperwezen.
Ik kan niet geloven dat dat
waar is. Volgens mij is de mens schuldig en de kruisdood zinnig en verlossend.
Een essentiële vraag is dus waarom
de mensheid schuldig is.
De veertigdagentijd is een tijd van bezinning. Jezus begon zijn
werk als prediker en genezer op aarde ook met een veertigdagentijd. Hij trok
zich terug in de woestijn, zoals Mattheus 4 beschrijft. Daar in de woestijn
werd hij verleid door Satan, maar Jezus geeft niet toe. Het leesrooster kiest
deze tekst niet toevallig. Jezus de nieuwe Adam dwaalt niet waar de eerste Adam
het wel deed. De eerste Adam werd immers wel verleid door Satan en stortte zijn
nageslacht in het ongeluk, tenminste….
het slimste dier
Wat staat er nou echt in de
bijbel. Genesis 3 spreekt nergens over Satan, alleen over een slang, het
slimste dier van alle dieren die God gemaakt had. Een theologische traditie van
eeuwen stelt deze slang gelijk aan Satan, de gevallen engel Gods die weigerde
te buigen voor de mens. Door de slang
gelijk te stellen met de duivel wordt misschien de kracht uit de schuldigheid
van de mens gehaald. De mens is immers is verleid door duistere, zwarte,
machtige kracht. Hoe kon een onnozelaar nog nat achter de oren daar weerstand
tegen bieden?
Als we de duivel uit het
verhaal laten zijn er vier hoofdrolspelers: de slang, Eva, Adam, God, in die
volgorde.
Adam was de eerste mens. God
schiep hem, suggereert Genesis 2 omdat er niemand was om de aarde te bewerken,
als een soort tuinman. Adam was echter alleen, God zag dat Adam eenzaam was en
probeerde een wezen te maken dat bij hem zou passen. God begint met het
scheppen van allerlei dieren. Zo beschrijft hoe Adam in de wereld stond: op een
zelfde trap als de dieren. Tussen Adam en andere wezens was weinig onderscheid.
Er was wel onderscheid genoeg om te zien dat Adam niet hetzelfde was als een
dier. Daarom werd Eva gemaakt.
Het leven in het paradijs was
heerlijk: het was een lieflijke tuin met overvloed aan vruchten. Adam en Eva
mochten daar verblijven in kinderlijke onnozelheid. Ze mochten zelfs eten van
de boom des levens. Ze hoefden niet te sterven.
Dan komt de slang in beeld.
De slang, staat geschreven, was het slimste dier van allemaal. In zo’n
voortijdse wereld waar de mensen tussen de dieren leefden, konden mensen en
dieren elkaar verstaan. Het eerste wat de slang zegt is: ‘God heeft zeker
gezegd, dat jullie van geen boom uit deze tuin
mag eten?’ Een verbluffend staaltje slimheid gevat in enkele Hebreeuwse
woorden. De angel zit hem in het Hebreeuwse woord ‘af-ki’ ‘zeker’ in de nieuwe vertaling vertaald als ‘is het waar
dat’. De hele paradijselijke wereld wordt met dat woordje gewogen: de twijfel
is gezaaid en de mens gaat daar in mee. Eva verdedigt God: ‘Nee hoor we mogen
alles eten, behalve van die ene boom’. ‘O’, zegt de slang dan en legt uit hoe
het echt zit met die boom van kennis van goed en kwaad. Er is geen woord
gelogen bij. Eva eet en overtuigt Adam dat ook te doen. En inderdaad na het
eten van de vrucht hebben zij kennis van goed en kwaad. Het eerste dat zij zien
is dat ze naakt zijn: dat ze onnozel waren, als kinderen, ja gelijk de dieren.
En ze begrijpen dat ze niet als de dieren zijn. Ze kennen voor het eerst
schaamte. Ze bedekken zich met bladen. Het oordeel komt die avond als God een
wandeling maakt in het paradijs. God ontdekt al snel wat er is gebeurd. Op
volgorde worden de slang, Eva en Adam bestraft. De scheiding met de gelukkige
wereld is definitief. De mens staat niet meer onschuldig naast de dieren, maar
er ver vandaan. God geeft ze dierenhuiden
om hen mee te kleden. De wereld is niet onschuldig maar een bestaan uit eten en
gegeten worden, geboorte, verval en dood.
schuld en zonde
Wat is dan de schuld in dit
verhaal? Het gaat niet om de rechtvaardigheid van God. Die stond voor de oude
oosterling buiten kijf: God was goed omdat hij God was en almachtig. De logica
hoefde niet te worden toegepast, want logica zoals wij die kennen, bestond nog niet.
Drie hoofdrolspelers krijgen straf van God. Zij moeten dus wel schuldig zijn.
De twee mensen hebben zich schijnbaar niet gehouden aan een niet verklaarde
huisregel van God, maar de derde heeft dat niet gedaan. De slang heeft niet
gegeten van de boom. De slang zei ook niet dat de vrouw van de vruchten moest
gaan eten. Wat de slang wel deed was het volgende: hij heeft twijfel gezaaid en
de waarheid verteld over die bijzondere boom. Meer niet. Toch is hij schuldig.
Zijn schuld begint al voordat
hij begint te spreken: de slang was het slimste dier. De slang wist daardoor
anders dan de mens dat het paradijs alleen bestond voor wie niet weten,
gelukzaligen die als kinderen leven tussen de dieren. De schuld die de
verteller wil verklaren in dit symbolische verhaal is dat de mens schuldig
omdat hij onderscheid kan maken tussen goed en kwaad. De mens weet wat goed is
en de mens weet wat fout is.
Niet door het verbod te
overtreden, maar doordat hij die kennis
tot zich heeft genomen, is de mens zondig geworden, want hij weet dat zijn
wezen niet in staat is het goede te doen. Het goede dat is: de paradijselijke
wereld zonder dood, verdriet en pijn.
Het verhaal van Adam en Eva
gebeurt telkens en altijd opnieuw: weinigen die geboren worden, ontkomen aan
het besef van goed en kwaad.
Toch blijft het wel een wat
vreemd relaas voor onze oren met een sprekende slang en bomen met wonderlijke
vruchten. Het is in de eerste plaats dan ook een oud Oosters verhaal. In de mythologieën
van Mesopotamië komen gelijke elementen
voor: bijvoorbeeld in het Gilgamesh epos leeft de held Enkidu samen met de
wilde dieren tot een hetaere hem inwijdt in de wereld van de mensen. Daardoor
vervreemdt de held zich van de dieren, die bang voor hem zijn geworden. De
slang als sprekend dier in dit verhaal is minder raar dan het lijkt. In het
oude oosten was de slang een bijzonder
dier. Hij symbolizeert eeuwig leven: de slang vervelt immers. De ouden
geloofden dat hij zich dan verjongde en eeuwig kon leven. Een mooie tuin als
beeld van het paradijs past ook bij het oosten waar de hitte verzengend kan
zijn en een loverrijke tuin met stromend water verkoeling biedt.
Na de zondeval komt de
loutering door Jezus’ offer bij Pasen. Na Jezus schrijft Paulus in een taal en
wereld meer van onze tijd: de Grieks-Romeinse wereld van de eerste eeuw, een
mondiale wereld die zicht uitstrekte van de Kaspische zee tot aan de
Atlantische oceaan. Hij vat in zijn brief aan de Romeinen de heilsleer samen:
door één mens is de zonde in de wereld gekomen, door één mens kan die zonde
worden weggenomen. Zoals het verhaal van Adam en Eva nu en altijd voor iedereen
geldt, geldt ook het tweede verhaal nu en altijd en iedereen: de schuld is al
vergeven voor wie genade aanvaardt.
___________________________
De Heilige Weg
Overweging bij Jesaja 35, Jacobus 5 en Mattheus 11, zondag 11 december 2016
Het Oecumenisch leesrooster
biedt voor deze derde adventszondag drie teksten: uit de profetie van Jesaja,
de brief van Jakobus en uit het evangelie van Mattheus. Alledrie de teksten
gaan over de verwachte komst van de reddende God, de Messias.
Jeruzalem gewroken
Jesaja 35 is de slotprofetie
van de profetieën van de zogenaamde eerste Jesaja. De eerste Jesaja, de zoon
van ene Amos, leefde in het stamgebied van Juda aan het eind van de 8e, begin
7e eeuw voor Christus. Het was een benauwde tijd voor het kleine stadsstaatje
Jeruzalem. Om Juda heen werden de steden en staatjes één voor één onderworpen
door de Assyrische koningen. Het patroon was steeds hetzelfde: de Assyriërs
eisten een hoge schatting, een soort protectiegeld, wanneer een stad of staat
dat niet meer betaalde, omdat die stad niet meer wilde of kon, werd een
militaire campagne ondernomen tegen die stad. De Assyriërs waren oppermachtig
en wreed. Damascus en Samaria waren al gevallen. Jeruzalem bleef nog even
gespaard. Veel van de profetieën van Jesaja zijn daarom ook niet zo positief:
het gaat slecht aflopen met velen. De laatste profetie, direct volgend op de
profetie dat Edom weggevaagd zal worden, is echter optimistisch. De benauwenis
zal voorbij gaan: de steppe zal bloeien. Lyrisch beschrijft Jesaja hoe die
glorieuze toekomst zal zijn: als God komt om zijn wraak te laten gelden, zullen
de doven horen, de blinden zien, de lammen springen als herten, de woestijn
voor een vruchtbare gaarde. De jakhalzen verdwijnen weer, terwijl juist het
hoofdstuk daarvoor beschreven werd hoe treurig de landerijen van Edom erbij
zouden komen te liggen: het zou de woonplaats van de jakhalzen worden.
In de laatste hoofdstukken
van de eerste Jesaja, hoofdstuk 36 tot en met 39 wordt verhaald hoe deze
profetie waarheid wordt. Het vertelt de geschiedenis van koning Hizkia.
Jeruzalem wordt belegerd door het leger van Sanherib. Jeruzalem is ten dode
opgeschreven. Maar door een wonder en de genade van God wordt de stad gered:
een Engel des Doods trekt door het kampement van de Assyriërs die in één nacht,
volgens het verhaal, 185000 soldaten verliezen. Sanherib besluit dan het beleg
op te heffen: Jeruzalem is voorlopig gered….
Voorlopig, want we kennen de
geschiedenis: een eeuw later werd Jeruzalem verwoest door Nebukadnezar, de
elite afgevoerd naar het Tweestromenland. Een keerpunt in de godsdienst van
Israel. Van een regionale religie tussen de andere vorstendommen en stammen in,
allen met hun eigen variant van God, El of Baäl genoemd, ontstond een
onderbouwde universele theologie: God was niet zomaar een stamgod, de
concurrent van andere goden en godheden, maar de enige god, die er altijd was,
is en zal zijn. De oude profetieën kregen daardoor een andere vooral diepere
waarde.
Johannes twijfelt
Dat blijkt in de lezingen bij
de tekst van Mattheus. Johannes de Doper, door Herodes in de gevangenis
geworpen, stuurt bodes naar Jezus om te vragen of Jezus echt de messias is.
Kennelijk bestond zelfs bij Johannes twijfel. Dat lijkt vreemd: Johannes, zo
schrijft Mattheus eerder, preekte in de woestijn van Judea, schamel gekleed en
slecht gevoed, een ascetisch leven. Hij verkondigt het aanstaande koninkrijk en
doopt de mensen die bij hem komen. Op een dag komt Jezus naar hem toe. Johannes
beseft dan dat dit geen gewoon mens is en zegt: ‘Ik zou door u gedoopt moeten
worden’. Nu, misschien een paar jaar later, twijfelt Johannes. Dat heeft
meerdere redenen: toen Jezus werd gedoopt was hij nog onbekend: zijn preken en
genezingen waren nog niet begonnen. Er was geen krant of tv dus Johannes kon
niet weten of die wonderprediker dezelfde was, als degene die hij had gedoopt.
Een andere reden ligt in de menselijke natuur: ook Johannes was maar een mens,
die gebroken kon worden. In de gevangenis van Herodes wist hij zich zeker van
een gruwelijk lot. Dat het niet goed kon aflopen, besefte hij wel. De twijfel
slaat altijd toe: is niet alles verloren, is niet alles voor niets geweest? Een
twijfel die op de dag van vandaag bij gelovigen bestaat: is Jezus echt degeen
wie hij beweert te zijn? Er zijn toch geen bewijzen?
Jezus antwoordt Johannes niet
direct. Hij zegt geen ja, hij zegt geen nee. Hij parafraseert de voorspelling
van Jesaja en verwijst naar de genezingen die hij in de jaren daarvoor heeft
gedaan door heel het land: blinden kunnen zien, lammen weer lopen, doven weer
horen…of wel: wat zou dat betekenen? Opeens is de tekst van Jesaja geen
martiale poëzie meer over hoe een stamgod zijn stad gaat vergelden, maar een
voorspelling die iedereen en altijd raakt en nu in de adventstijd vervuld
wordt. Jezus legt dat zelf uit is in de aansluitende redevoering. Hij vertelt
wie Johannes eigenlijk is, een profeet en zelfs meer dan dat: hij is de
wedergekomen Elia. Jezus zegt dan: ‘de profetieën van alle profeten reiken tot
de dagen van Johannes’, of wel tot het hier en nu, ergo Jesaja heeft over óns
gesproken!
Jezus vervult alle
profetieën. God is gekomen om de zonde en dood te vergelden. Hij zelf zal het
volk, de mensheid, bevrijden. Dat ging echter wel heel anders dan de omstanders
die Jezus hoorden vertellen over Johannes waarschijnlijk dachten…
Wij kennen de geschiedenis:
Jezus trok op van de berg naar Jeruzalem, niet met een leger, maar met een bont
gezelschap leerlingen, vissers, tollenaars, prostituees. Zijn overwinning, de
wraak op de ellende van de wereld, was een groot lijden en ontgoocheling voor
aardse pracht, praal en triomf: het kruis vestigde het hemelse koninkrijk.
Jezus stierf, maar stond op en steeg ten hemel, maar met de belofte dat hij zou
wederkeren.
Standvastigheid
In die belofte leven wij nu
en zo leefde ook Jakobus, de schrijver van de zogenaamde brief van Jakobus. De
Jakobus die hem geschreven heeft, is waarschijnlijk de halfbroer van Jezus. Het
is daarmee één van de oudste Nieuw Testamentische teksten. Het bijzondere van
de brief van Jakobus is dat het geen echte brief is. De brief is gericht aan de
twaalf stammen in de diaspora, ofwel eigenlijk aan alle gelovigen in de hele
wereld, verstrooid buiten Zion. Het is een verhandeling over praktische
wijsheid en ethiek. De brief is een beetje ondergewaardeerd. En eerlijk gezegd,
voordat ik met de tekst van deze overweging begon, had ik de brief nooit meer
dan heel vluchtig gelezen, terwijl er toch zeer wijze woorden in staan. Het
laatste hoofdstuk van het ‘pamflet’ dan wel brief gaat over de verwachting over
de komst van de Heer.
In de roerige jaren na
Christus’ dood waren er velen die verwachtten dat Jezus binnen enkele jaren zou
terugkeren. Dat gebeurde niet, erger de nieuwe Christengemeenschap had het erg
moeilijk in de wereld. Er waren conflicten met de Joden en de Romeinen en dat
zorgde voor een geloofsprobleem. Hoe moest daarmee worden omgegaan? Jakobus
roept op tot geduld. De Heer komt zeker, maar….Twijfel is natuurlijk, echter
standvastigheid overwint. Jacobus kiest als voorbeeld Job. Job moest wel heel
diep gaan, eer zijn geloof en trouw aan God werd beloond. Jacobus noemt ook de
profeten. Ook daarvan was bekend dat die het niet zo makkelijk hadden. De meest
recente grote profeet, Johannes de Doper was niet zachtzinnig aan zijn einde
gekomen. De benauwenis van de wereld was er, is er, en zal er altijd zijn: in
de tijden van Jesaja, in de tijd van Jezus in de tijd van Jacobus, maar: er is
altijd een uitweg.
De Heilige Weg
Die weg beschrijft Jesaja in
het tweede gedeelte van zijn profetie. ‘Daar zal een gebaande weg lopen,
‘Heilige weg’ genaamd. In het Hebreeuws wordt het woord ‘masloel’ gebruikt. Het
gaat niet om zomaar een weg maar een aangelegde weg, eigenlijk een ‘heirbaan’
een weg die een leger aanlegde voor zijn opmars. Dat is een weg die direct op
zijn doel afgaat, een verhoogde en verharde weg. Die weg heet ‘Heilig’, daarmee
roept de profeet de associatie op met een processieweg. In de godsdiensten van
het middenoosten werden processiewegen aangelegd van buiten de stad naar het
heiligdom toe waar de godheid van de stad op hoogtijdagen zijn feestelijke
intocht hield. De bekendste processieweg uit de geschiedenis is die van Babel:
in een goud belegde weg waarover het beeld van Marduk de stad ingedragen werd.
Babel was in de dagen van Jesaja een veel besproken stad. De Babyloniërs waren
in verzet gekomen tegen de Assyriërs en zochten bondgenoten, onder meer de
koning van Jeruzalem. Uiteindelijk liep die opstand slecht af.
Jesaja tilt zijn profetie in
het tweede gedeelte naar een hoger plan: het gaat niet meer louter om de
genoegdoening van Jeruzalem tegen de Assyriers, maar om de vestiging van Gods
koninkrijk op aarde. Via de Heilige weg zal Sion worden bevrijd. Op die weg
zijn geen dwazen…
Kinderen op het marktplein
Dwazen komen in het oude
testament veelvuldig voor. Met hen wordt vaak bedoeld degenen die de (al)macht
van JHWH ontkennen. Jezus keert dat zevenhonderd jaar later om. Aan het eind
van het hoofdstuk 11 van Mattheus zegt
Jezus: Ik loof U, Vader, omdat u deze dingen voor wijzen en verstandigen
verborgen hebt gehouden… Dat kan niet anders zijn dan ironisch. Die zogenaamde
wijzen zijn eigenlijk de dwazen die op de Heilige weg niet gaan, niet omdat ze
niet zouden mogen, maar omdat ze de weg niet zien. Jezus gebruikt daarvoor één
van de ontroerendste vergelijkingen in het evangelie. Ontroerend, omdat het zo
authentiek is. Hij vergelijkt de mensen van nu, de farizeeën en
schriftgeleerden, de wijzen en verstandigen met kinderen op het marktplein. Hij
beschrijft daar een kinderspel dat in die tijd kennelijk heel bekend was en
waarbij een versje bij hoorde ‘toen we
speelden op de fluit wilden jullie niet dansen, toen we een klaaglied zongen
wilden jullie niet rouwen’. Een spel waarvan de woorden voor kinderen
ongetwijfeld nog weinig betekenis hebben, net zoals een versje dat hoort bij
een Hollands kinderspel ‘Joepie, Joepie
is gekomen, heeft een meisje meegenomen’ Jezus legt het beeld uit: Johannes
was te streng en te sober en Jezus te bourgondisch. Het is kennelijk nooit goed
en wie zich focust op uiterlijkheden ziet de weg niet, die toch zo eenvoudig
is. Die Heilige Weg die afgelegd gaat worden, gaat recht op het doel af,
beginnend bij Johannes, sober in de woestijn, naar Jezus, mondain in de eeuwige
stad.
Het is een praktische weg en
niet zwaar om te gaan: want het juk is zacht en de last is licht. Die weg, voor
dat Hij komt, bestaat in wat Jacobus in zijn raadgevingen beschrijft in zijn
brief: als u het moeilijk heeft, laat u dan bidden, bent u vrolijk, zing een
loflied, bid voor de zieken, beken uw zonden en bid voor elkaar. Een weg die
standvastig zal worden gelopen.
___________________________
Over de Drieëenheid
Overweging bij 1 Samuel 12,Openbaring 22:6-21, Johannes
14:15-31, 8 mei 2016
Zojuist hebben we drie
bijbelteksten met elkaar doorgenomen. Een stuk uit Samuel, het slot van de
Openbaring van Johannes en een tekst van een rede van Jezus aan zijn leerlingen
uit het Evangelie van Johannes. Alledrie de teksten bevatten een min of meer
vermanende rede gesproken door, of
namens God. Een boodschap die kort door de bocht luidt: ‘Houd je aan de
geboden, aanbid God en alles komt goed.’
Alledrie de teksten hebben
iets van afscheid in zich: Samuel spreekt zijn rede bij zijn aftreden, Jezus
spreekt aan de vooravond van Pasen, de rede tot Johannes besluit het visioen
over de laatste dingen.
1 Samuel 12
Eerst dan Samuel. Samuel
houdt een uitvoerige rede tot het volk van Israel. Dat volk was niet toevallig
bij elkaar. In het voorgaande hoofdstuk staat beschreven hoe Saul, zojuist
koning gezalfd door Samuel een noodkreet heeft ontvangen van de inwoners van de
stad Jabes die bedreigd worden door koning Nachas van Ammon. Saul met enige
list weet de Ammonieten verpletterend te verslaan. Heel Israel komt dan samen
in Gilgal om feest te vieren en het koningschap van Saul opnieuw te bevestigen.
Het koningschap in die ruwe tijden was altijd maar heel precair. Een koning was
vaak niet meer dan een soort krijgsheer of aanvoerder van een tijdelijke
coalitie.
Tijdens dat feest spreekt
Samuel de aanwezigen toe. Mijn beeld van Samuel is in de afgelopen jaren bij
nader lezen van de bijbelteksten wel wat veranderd. Ik kende hem vanuit mijn
jeugd en de bijbelse geschiedenissen van W.G. van de Hulst als een nobele en
vrome priester, voorvechter voor de Here.
Door de blote tekst komen er wat krasjes op dat beeld.
Samuel is min of meer de
laatste richter van Israel. Als priester-ziener-profeet stond hij in zeer hoog
aanzien en was ook politiek leider van het soms losse stammenverband van
Israel. Zijn redevoering begint met zijn officiële aftreden: hij is nu oud en
grijs geworden, Israel heeft nu een koning. Hij vraagt formeel decharge van de
leiders van het volk. Het is immers aantoonbaar dat hij geen vee heeft
gestolen, niemand heeft afgeperst en ooit andere kwalijke praktijken heeft
uitgeoefend. Het volk geeft hem graag decharge.
De schijnbare
formaliteit heeft wel iets dubbels. Ten
eerste noemt Samuel zijn zonen. Samuel was eigenlijk al eerder afgetreden als
richter. Hij had zijn politieke macht overgegeven aan zijn zonen, die er een
potje van maakten en allerlei oneerlijkheden bedreven. Zo staat in hoofdstuk 8.
Het was zo erg dat de hoofden van Israel naar de oude Samuel gingen om aan te
geven dat zij dit zo niet accepteerden en een echte koning beliefden. Samuel,
niet erg blij daarmee, voerde toen aan dat een koning nogal wat nadelen met
zich meebracht: een koning beschikt naar believen over bezit en vee, zelfs over
zijn onderdanen. Precies die zaken waarover hij nu in zijn rede decharge
vraagt. Nolens volens, maar in opdracht van de Heer had Samuel, Saul tot koning gezalfd.
In zijn afscheidsreden zaagt
Samuel vaardig de poten onder de stoel van de nieuwe koning uit. In een lange
rij van voorbeelden laat hij zien dat de macht van de nieuwe koning wel heel
gering is. Er is maar één echt machtig en dat is God.
Spontaan gebeurt er een
wonder: de Heer toont zijn almacht door het te laten donderen en regenen, iets
dat zeer zelden voorkomt tijdens de oogsttijd in Israel. Het volk is meteen vol
ontzag en vol schuldbesef: het was wel heel erg verkeerd om een koning te
willen. De Israelieten zijn als was in de handen van de oude Samuel en hij
stelt ze dan weer gerust: ‘Als je de Heer dienst en je aan zijn geboden houdt,
is er niets aan de hand’.
Wat is de heilsboodschap van
zo’n relaas? Het lijkt vooral een inkijkje in het politieke machtspel in het
oude Israel tussen stamoudsten en een verbolgen richter die de mooie carrières
voor zijn zonen teniet ziet gedaan. Daarbij staat een bleue, versgekozen koning
Saul, die uiteindelijk het onderspit zal delven in de machtspelletjes van de
oude Samuel.
Het is een verhaal uit brute
tijden, namelijk 1000 v.C. De Israelieten waren een klein halfnomadisch volkje
van losse stammen die elkaar en nog liever hun buren bestreden. Een
opeenvolging van klein en groter geweld
met krijgsheren en roverhoofdmannen. De wens om een koning was gezien de
politieke ontwikkelingen niet onverstandig. Een door allen erkend hoofd van
oorlogs- en politieke zaken gaf meer stabiliteit en zekerheid dan de gelegenheidsleiders
die in bange dagen een Gideonsbende bij elkaar moesten zoeken. Het was een
kleine wereld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat over God nog klein gedacht
wordt.
Toch is God al aanwezig: de
bezieling en begaafdheid van Samuel zijn echt: hij staat in contact met een
hogere macht, hij heeft naar zijn beste eer en geweten het volk proberen te
leiden. Het wonder dat gebeurt van donder en regen is echt. Ook Samuels
overtuiging dat er maar één wezen echt aanbeden moet worden, dat er maar één is
die alle macht heeft, namelijk God, is juist… alleen Samuel kon nog onmogelijk
de werkelijke grootte van God bevroeden.
Openbaring 22
Het slot van de bijbel
bestaat uit een verwarrend visioen, bomvol met symbolen en getallen, een bron
van eindeloze speculatie, voer voor occultici en theosofen. Het is geschreven
door Johannes die in dit boek zijn naam ook expliciet noemt anders dan in zijn
evangelie of in zijn brieven. Dat en het feit dat het taalgebruik anders dan in
het evangelie en de brieven heeft het idee doen rijpen dat deze openbaring niet
van Johannes, de leerling van Jezus is, maar van een andere Johannes. Mij lijkt
dat niet. Tussen evangelie en openbaring zit waarschijnlijk wel vijftig jaar.
Dit visioen is geschreven door een oude man in geestesvervoering. Dat het
taalgebruik dan anders is, is wel te verwachten. Johannes vertrok na de dood
van Jezus vrij snel met andere Christenen naar Efeze, waar hij woonde en
werkte. Aan het eind van de eerste eeuw werd hij verbannen door keizer
Domitianus naar Patmos waar hij zijn visioen kreeg. Het is het visioen van de
laatste dingen, dat eindigt met de vestiging van een hemels Jeruzalem.
Het slot van de openbaring is
de getuigenis dat wat Johannes gezien heeft, waar is. Dan gebeurt er iets
vreemds: Johannes vertelt dat hij in aanbidding voor de voeten de engel viel
die hem dit had laten zien. Voor een gewone sterveling was dat meer dan
natuurlijk geweest, maar Johannes had God zelf vleesgeworden in Jezus op aarde
meegemaakt. De engel berispt hem dan ook, net zoals Samuel aangeeft wie er
alleen maar aanbidding toekomt: God.
Vervolgens hoort Johannes een
stem spreken. Een stem die van Jezus blijkt te zijn, die zoals de lezer van de
bijbel wel gewend is, verontrustende dingen spreekt: ‘Wie kwaad doet, laat hij
verder kwaad doen, wie vuil is, laat hij vuiler worden….’ Een niet zo heel
blije boodschap, lijkt het, maar helemaal passend bij het visioen: uiteindelijk
zal een ieder moeten kiezen. Tussen God en de wereld bestaat geen tussenin.
In de laatste verzen klinken
de enthousiaste hoopvolle woorden van de evangelist: ‘Kom, Here Jezus!’ en het
besef dat dit een boodschap is voor iedereen: ‘De genade van de heer Jezus zij
met u allen!’
Het evangelie van Johannes
De keus tussen de wereld en
God heeft Johannes eerder beschreven in zijn evangelie. Het evangelie van
Johannes is tussen de evangelies een vreemde eend in de bijt. Toon en inhoud
zijn anders, meer vervreemd. Het is een evangelie dat mij toch vaak tegen de
borst stuit door zijn expliciete anti-joodse houding. Het evangelie heeft zeker
meegewerkt aan het inkleuren van het rabiate antisemitisme. Het is vreemd omdat
Johannes zelf een jood is van geboorte. Misschien komt zijn felheid daaruit
voort: Christus, God zelf geïncarneerd in mens, is als jood op aarde gekomen,
hoe kan juist dat joodse volk hem afwijzen? Dat heidenen niet zien dat Jezus de
verlosser is, dat is te begrijpen, maar zijn eigen volk?
Een weerbarstig volk dat
juist niet doet wat profeten verwachten is een joodse traditie, die zoals we
eerder lazen, al teruggaat op de tijden van Samuel.
In het evangelie van Johannes
spreekt Jezus lange redevoeringen uit, zo ook in dit hoofdstuk, dat een deel is
van een langer gesprek met de leerlingen.
Jezus is aan het woord tijdens het laatste avondmaal, kort voor Pasen.
Judas is net op pad gegaan om zijn verraad te gaan plegen. Jezus heeft een
nieuw gebod gegeven: heb elkander lief, zoals de leerlingen Hem ook lief hebben
gehad. Dan vertelt Jezus dat hij in wezen één is met de Vader en heel
binnenkort terug zal keren naar de Vader. Het slotstuk van het betoog hebben we
nu gelezen. Het begint met ‘als je mij lief hebt, zul je je aan mijn geboden
houden.’ Duidelijk is weer net als bij Samuel en in de Openbaring dat er maar
één aanbeden moet worden.
Jezus laat weten dat hij er
binnenkort niet meer zal zijn, maar dat de Heilige Geest zal komen, die de
leerlingen zal steunen. Nu moet Jezus weg want ‘de heerser van deze wereld is
in aantocht’. Met deze heerser bedoelt Jezus Satan. De wereld zoals die
materieel om ons heen is, is verdorven. De aardse machten zijn slecht en
verwrongen en onredbaar. De macht van Satan is echter maar tijdelijk, verzekert
Jezus. Dan is de maaltijd ten einde: Kom, zegt Jezus, weg gaan…
Aardse machten tegen hemelse machten
Dat beeld van de aardse valse
machten tegen de hemelse ware krachten verbindt de drie teksten: Samuel plaatst
de macht van een aardse koning tegen de almacht van God; in de Openbaring
triomferen degenen met reine kleding, voor moordenaars, ontuchtigen,
afgodendienaars en leugenaars is geen plaats, Jezus geeft aan: de wereld
behoort aan Satan die echter onmachtig is tegen de hemelse machten.
De hemelse macht voor Samuel
is nog primitief: een god die zijn geweldigheid laat zien in onweer en donder.
Voor Johannes is dat bijna het tegenovergestelde het beeld van een onschuldig,
kwetsbaar Lam dat het nieuwe Jeruzalem zal leiden.
Drie teksten over afscheid
van een oude situatie, drie teksten met als klaarblijkelijke boodschap: houd je
aan Gods geboden en dan komt het goed, koningen en de wereld zijn vergankelijk.
Meer nog zijn de drie teksten
van vandaag, teksten over de drie beelden die er van God zijn.
De Vader – De Zoon – De Heilige Geest
Drieëenheid
Samuel laat een God zien die
gevreesd moet worden. Een god die hemel en aarde beheerst, een oerkracht die
niet begrepen kan worden. Een besef dat zich zou ontwikkelen tot God de Vader,
waarover Jezus spreekt.
Dan is er Jezus, de Zoon,
zoals bekend uit de evangelieen, mens en god tegelijk, onvatbaar, scherp,
verontrustend en de hemelse Jezus uit de openbaring: rechter, de Alfa en de
Omega, de stralende morgenster, de ochtend die spoedig zal komen, want de nacht
is bijna ten einde.
En tot slot is er de heilige
Geest de kracht van God die voor Jezus’ komst onbenoemd was. Die Samuel niet
vermoedde. Een geest die de mensen die willen geloven bij zal staan tot de
dagen van de laatste dingen.
Die Geest heet in het Grieks Ho
Parakletos, degene die te hulp wordt geroepen, de pleitbezorger, maar ook wel
vertaald als: …. de Trooster.
Het is de Troost die
neerdaalde met Pinksteren, dat volgende week gevierd gaat worden, de Troost die
hopelijk steeds opnieuw mag komen.
___________________________________________
Drie roepingen
overweging bij Jesaja 6, Luca 5 en 1 Kor. 15, 7
februari 2016
Zojuist hebben we drie
teksten uit de bijbel gelezen:
Jesaja hoofdstuk 6, Lucas
hoofdstuk 5 en 1 Korinthiers 15. Drie heel verschillende teksten uit drie
verschillende tijden die echter één thema delen: hoe gewone stervelingen worden
geroepen als verkondiger van het woord van God. Jesaja zal de belangrijkste
profeet van Israel worden, Petrus de belangrijkste leerling van Jezus en
Paulus, de geringste maar ook de meest invloedrijke apostel.
De roeping van Jesaja
Het bijbelboek Jesaja bevat
profetieën van drie verschillende Jesaja’s: de eerste Jesaja leefde in de 8e
eeuw v.C. in Jeruzalem. Van hem en over hem zijn de eerste 39 hoofdstukken in het
boek. De tweede Jesaja preekte tot de Judeeërs in ballingschap in de 6e
eeuw v.C. Van hem zijn hoofdstuk 40 t/m
55. De derde Jesaja predikte tot de
teruggekeerde ballingen.
De eerste of ook proto-Jesaja
was de zoon van ene Amoz. Hij woonde in Jeruzalem en profeteerde ten tijde van
de koningen Uzzia, Jotam, Ahas en Hizkia, een periode van ongeveer 740 tot 701
v.C. Het was een tijdperk van politieke benauwenis. De legers van de Assyrische
koningen drongen steeds verder de vruchtbare halve maan binnen. Stad na stad in
Syrië en Fenicië moest zich buigen voor de heersers uit Nineve. In 732 v C.
werd Damascus ingenomen, in 722 v. C. viel het noordelijke rijk Israel en zijn
hoofdstad Samaria. De meeste inwoners werden gedeporteerd en alleen de armsten
bleven achter. Het was een lot dat ook Juda en Jeruzalem dreigde. In 701 v.C.
lag er langdurig een Assyrisch beleg voor de stad ten tijde van koning Hizkia.
Het beleg werd enkel door een wonder afgewend. In deze roerige tijd sprak
Jesaja het volk van Juda toe. Zijn woorden zijn niet echt bemoedigend. De
oorzaken voor deze rampspoeden zocht men in de zondigheid van de Israelieten en
Judeeërs: ze waren hun god Jahweh afvallig geworden, de Israelieten erger dan
de Judeeërs, maar ook voor Juda zou het godsoordeel niet mild zijn.
Koning Uzziah was 52 jaar
koning in Jeruzalem. Zijn regering was zeer voorspoedig, totdat hij volgens 2 Kronieken
26, hoogmoedig werd. De koning betrad zelf de tempel en wilde het wierookaltaar
ontsteken. De priester Azarja hield hem tegen, want alleen priesters die
afstammen van Aaron was toegestaan wierook voor God te branden. Uzziah vond dat
onzin en nam het wierookvat, maar op dat moment werd hij acuut getroffen door
een verschrikkelijke huidziekte. Hij vluchtte de tempel uit. Hij hield de ziekte tot aan zijn dood en woonde
daarom in afzondering. Jesaja was bijzonder met deze koning begaan. Volgens het
hoofdstuk in Kronieken heeft Jesaja een biografie over de koning opgesteld, een
boek dat in de tijd verloren is gegaan.
In het laatste regeringsjaar
van deze Uzzia heeft Jesaja een visioen dat hem naar de tempel brengt. Het is
niet vreemd dat, gezien wat Uzzia is overkomen, Jesaja dat met grote angst
vervult. Hij ziet Serafijnen, tegenwoordig vaak als etherische engelen
uitgebeeld, maar in de tijden van Jesaja waarschijnlijk een soort vurige
gevleugelde slangachtige wezens, die wel meer voorkomen in de iconografie van
de West-Semitische godsdiensten als wachters voor de troon van de goden. Deze
wachters loven de Heer der Heerscharen met bulderende stemmen en de tempel vult
zich met rook: ondoordringbare lucht die de aanwezigheid van God verbeeldt.
Jesaja vreest voor zijn leven, want als nietige zondaar heeft hij God
aanschouwt. Hij wordt door de Serafijnen gezuiverd van zijn zonden door een
gloeiend kooltje dat de zonden wegbrandt. Vervolgens krijgt hij een bizarre en
wrede opdracht: als profeet moet hij ervoor zorgen dat het volk van Juda niet
tot inkeer komt, net zolang tot heel het land vernietigd is en de mensen zijn
weggevoerd. Toch: de wortels blijven, de stronk van een machtige eik, die
opnieuw zal ontspruiten.
De roeping van Petrus
Dan is de roeping van Petrus,
achthonderd jaar later wel heel anders. Jezus, na zijn doop in de Jordaan,
trekt rond door Galilea en Judea. Hij drijft demonen uit, geneest veel zieken
en predikt. In het begin van dit evangeliegedeelte heeft Jezus zich
teruggetrokken, alleen op een eenzame plek, een thema dat het evangelie
meermalen terugkomt. In het evangelie van Lucas wordt Jezus steeds opgezocht en
gevolgd door grote mensenmassa’s: zij zagen een grote wonderdoener, een genezer,
misschien wel de messias. Jezus probeert zich soms van de mensenmassa’s
afzijdig te houden, maar telkens weer keert hij
terug tot de massa’s om te preken en te genezen. In Galilea bij het meer
van Genesaret, dat veel vaker als plaats van handeling terugkeert in de
evangelie preekt hij voor een grote groep. Hij vraagt een paar vissers of hij
in hun bootje mag staan iets van de oever zodat zijn stem over het water kan
schallen. Nu kende Jezus deze vissers misschien al wel een beetje. In het
hoofdstuk hiervoor heeft Lucas verteld hoe Jezus nadat hij in gepreekt heeft in
de synagoge van Kafarnaum naar het huis van Simon ging, waar diens schoonmoeder
met hoge koorts bed lag. Jezus spreekt de koorts toe die daarop onmiddellijk
verdwijnt. Als dit dezelfde Simon, beter bekend als Petrus, is, dan had Jezus
nog wat van hem tegoed. De vissers, hoewel ze doodop zijn na een nacht
vruchteloos vissen, geven gehoor aan Jezus’ verzoek. Na de preek vraagt Jezus
niet om hem terug te brengen, maar vraagt juist het meer verder op te varen.
Jezus heeft zoveel gezag dat ze dat doen en ook nog op Jezus’ aanraden hun
netten nog maar eens uitwerpen. En dan gebeurt er een wonder: opeens vangen ze
zoveel vis dat hun netten het bijna niet houden en er twee boten nodig zijn om
de vangst te bergen. Op dat moment beseft Petrus dat Jezus niet zomaar een
rabbi is, een wonderdoener en genezer, maar iets veel groters. Hij reageert op
een zelfde manier als Jesaja. Petrus beseft dat hij God heeft gezien, hij
knielt deemoedig neer en zegt ‘Ga van mij weg, want ik ben een zondig mens’. Ook
Petrus is ervan overtuigd dat zondaars niet ongestraft God kunnen zien. Jesaja
werd gereinigd door de gloeiende kool van de Serafijnen, Jezus volstaat met het
spreken van ‘Vreest niet.’
De wonderbare visvangst is
ook niet zomaar een wonder. In het visioen van de nieuwe tempel beschrijft
Ezechiel in hoofdstuk 47 van zijn profetieën hoe vanuit de nieuwe tempel een
bron zal ontspringen die naar de Jordaan leidt en vandaar het water van de Dode
Zee zal reinigen: het water wordt weer zuiver, en het water wordt weer rijk aan
allerlei vis, even rijk als het water van de Middellandse zee. Hier wordt dat
visioen voor even waarheid als het schijnbaar dode water van het meer verandert
in een weelde van overvloed.
Het zelfde wonder zal nog een
keer gebeuren, helemaal aan het einde van het evangelie van Johannes. Dan
zullen dezelfde leerlingen opnieuw bevestigd worden, wat ze hier voor het eerst
hebben gezien.
De eenvoudige vissers die hun
wondervangst hebben gedaan worden ingezet voor een groter werk, maar ook een
bijna bizarre opdracht: ‘Voortaan zul je mensen vangen’. Dat klinkt niet meteen positief. Jezus zegt
niet: mensen redden, bijvoorbeeld uit hun poel van zonden; nee hij zegt: mensen
vangen. Hij gebruikt het woord ‘Zoogroon’, dat betekent ‘levend gevangen nemen’.
Net als in de tijd van Jesaja is het volk er helemaal niet voor in om tot
inkeer te komen, het hart is vet en de oren zwaar. Er zijn zoveel belangrijker
dingen dan…. Jesaja is geroepen om die niet willende massa te bevestigen op hun
dwaalweg, alleen de stronk mag overblijven. De weg van Jezus is volkomen anders:
die dwalende mensen moeten gevangen worden in de genade van god. Petrus, Jacobus en Johannes hebben geen keus,
trekken de boten op het strand, laten alles achter en volgen Jezus.
En die lading vissen dan? zullen
veel bijbellezers denken en hebben gedacht. Wat gebeurt daar dan mee? Op het strand
stond natuurlijk de mensenmassa die zojuist naar het onderricht van Jezus had
geluisterd. Als ze naar woorden konden luisteren, wisten zij denk ik ook wel
raad met die vissen, mogen we aannemen.
De roeping van Paulus
Een kleine vijfentwintig jaar
na die bijzondere gebeurtenis op het meer van Genesaret schrijft Paulus vanuit
Efeze zijn eerste brief aan de jonge Christengemeenschap in Korinthe. Een
gemeente die hij zelf heeft gesticht, maar waar onmin en oneigenlijke
praktijken zich al snel hadden ontplooid. Met zijn eerste brief probeert hij de
gemeente in Korinthe weer op het goede pad te brengen. Er is in vijfentwintig
jaar wel heel veel gebeurd. Van een
beweging van niet helemaal serieus te nemen Galileese vissers met een
twijfelachtige voorman is een organisatie ontstaan die zich als een olievlek
verspreidde over de oude wereld tot aan Rome toe. Er is iets gebeurd dat het
evangelie, de goede boodschap mag heten. Paulus vat deze heel kort samen in dit
hoofdstuk van de brief: Jezus Christus is gestorven voor onze zonden, hij is
begraven en toen opgestaan en verschenen aan zijn volgelingen.
Paulus schrijft dat Jezus
uiteindelijk ook, tenslotte, als laatste aan hem is verschenen. Die
verschijning en de roeping van Paulus staat beschreven in de Handelingen der
Apostelen. Paulus, toen nog Saulus was op weg naar Damascus om daar Christenen
gevangen te nemen. Opeens zag hij een
groot licht en hoorde een stem: ‘Saul, Saul, waarom vervolg je mij?’
Hier beschrijft Paulus in
eigen woorden hoe hij deze roeping heeft beleefd. Paulus noemt zich een
misgeboorte, niet waard apostel te worden genoemd, een zondaar omdat hij de
gemeente van God heeft vervolgd. Hij noemt zich de minste van de apostelen. Dat
is niet helemaal onwaar. Met dezelfde blinde geestdrift waarmee hij eerst
Christenen vervolgde, is hij nu bezig mensen te bekeren en de gemeentes in zijn
gareel te houden. Paulus is vaak een betweter, vals bescheiden, een ruziemaker,
een strenge veroordeler en scherpslijper. Manco’s die hem tot aan de dag van
vandaag een nogal besproken figuur maken. Maar Paulus is ook degene die
onvermoeibaar doorgaat met de goede boodschap verkondigen en die boodschap aan
de hele wereld Jood en Niet-Jood bekend wel maken en hij is daar meer dan de
andere apostelen in geslaagd.
Hij klinkt erg onbescheiden
als hij beweert dat hij harder heeft gezwoegd dan de anderen, maar dat het de
Genade van God was die in hem werkte. Toch heeft hij daarin natuurlijk wel
gelijk.
De roeping van Paulus staat
het dichtst bij onze tijd. Het grote wonder zijn niet de reinigende serafijnen
of een miraculeuze visvangst, maar de genade van God die in alle harten wil
werken, ook in zo’n hart als dat van Paulus.
Drie roepingen: drie mannen
worden geroepen voor een goddelijke boodschap: mensen in onbegrip laten, mensen
levend vangen en mensen vertellen van de genade. Drie mannen die zich op het
moment van hun roeping grote zondaren achtten, maar al hun zonden zijn
vergeven: door de gloeiende kool, het geruststellende woord en het grote offer
dat alle offers overbodig maakt.
Maar de roeping is het begin:
de moeilijke tijden gaan komen. Jesaja heeft gezien hoe Samaria gebrandschat en
ontvolkt werd en Jeruzalem bedreigd, Petrus zag Jezus veroordeeld en ter dood
gebracht, Paulus eindigde als martelaar in Rome.
Na de roeping van de eerste
leerlingen gaat Jezus door met wat hij eerst deed. Lucas schrijft hoe Jezus een
melaatse geneest, en dat massa’s komen
luisteren en hun kwalen laten genezen. Maar Jezus trok zich ook terug naar
eenzame plekken om te bidden, want hij wist wat er komen zou: een lange reis
van veertig dagen, die aanstaande woensdag gaat beginnen en die opnieuw moet eindigen
op Golgotha.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten