Gedichten bij gedogen

In de afgelopen jaren heb ik de eer gehad om bij exposities en andere gelegenheden een gedicht te mogen schrijven. Ik vind dat altijd erg spannend om te doen: er gaat altijd een stukje studie aan vooraf wat andere mensen bezighoudt en beweegt en waarom ze dingen maken zoals ze maken.
Onderstaand een selectie in willekeurige volgorde:

bij de opening van de expositie van Stichting Kunst & Ambacht Ten Boer (KAT) op Ewsum, 14 juli 2019. Zie voor KAT: https://www.stichtingkat.nl/


Kat op Ewsum

 
Bij de meidoornhaag kwam hij voor mij staan
en zong miauwend zijn diepe vreugde uit
dat hij een mens zag, een hand met gladde huid
die hem aaien zou. Ik haalde hem aan.

Kopjes en gesnor van eenzaamheid
tot nu. Dagenlang had hij niets gegeten,
hoewel dat naar zijn omvang gemeten
misschien betekende sinds het ontbijt.

Plots werd onze warme band gebroken
door het geluid van een deur die openging
en vertrok die krols om mijn kuiten hing
alsof een strenge stem had gesproken.

Later zag ik hem terug op het terras
waar uitgebreid poten werden gelikt.
Geen moment heeft hij me nog aangeblikt,
geen miauw als groet van wat nooit was.
  

__________________________________________



bij de opening van de fotostudio van Renke Fotografie & Ontwerp, 8 juli 2018.
Zie voor mooie foto's : www.renke.nl


Een geslaagd portret

 

Het duurt maar een miniem stukje leven,
moment van licht en lens tussen duisternis,
nu lachen, dat is wat een foto is,
een eeuwigheidje van heel even.

De sluitertijd straalt vanaf de wand
ogen die steeds naar de camera staren
hooguit wat vergelen door de jaren
maar nooit door oud en rimpel overmand.

Foto’s afgedrukt en opnieuw geschoten
bewogen, gekoesterd, daarna verscheurd,
gepimpt, gewist alsof nooit gebeurd,
je gezin in megapixels gegoten.

De bruiloft, het huisdier, de taart, het kind
in het album bij de thee voor het eten,
slingert tussen kranten dan vergeten
dat je veel later in de kast weer vindt.

Je gaat zitten, bladert en mijmert even,
die seconde flitslicht, die lachende mond
en een fotograaf die haar vaak verstond:
dat was de mooiste tijd van mijn leven…

  ___________________________________



bij 'Art for Animal's Sake - Amsterdam 8 oktober 2017'



De Ark strandt op de Metaallaan

Het was die dag toch redelijk droog.
Hier in Vinkhuizen deden de dieren
als gewoon, met leven tussen scharnieren
van beschaving. De grauwe kraai boog

over de platgereden egel en vloog
weg om zijn verse grafmaal te vieren
op de lantaarnpaal, liet de meeuwen tieren
vanaf de dakrand op de flat. Hun betoog

mengde zich met de eenden die het brood
van gisteren aten. Binnen werd gezwegen,
de twee poezen sliepen eer de hongersnood

hen liet miauwen tot ze brokjes kregen,
wijl onze dis rijst met pindasaus bood.
Toen alles op was, begon de regen.


_____________________________________________



WIJNRANKEN
Een gedicht bij de opening van de expositie ‘De stilte was wat restte…’ met werk van  Yvonne Struys in het Klooster Ter Apel, vrijdag 12 mei 2017,

I.

De wijngaard


Het had gesneeuwd, de stilte was wat restte;
de wijngaard berustte onder het dek
van tastbaar wars van smet of vlek
wit: de koude slaap was nu het beste

tot het voorjaar van voorzichtig bemesten,
het leiden van het loof van oog en stek
en hopen op vocht en heet en geen gebrek
dat de oogst op het laatst nog zou verpesten.

De man legde de snoeischaar aan de ranken
die kronkelden in hun dorre hout
en droomden bij elke snee van de dranken

die de trossen geven konden wanneer het land oud
zou zijn en de wijnkelders vol met klanken,
het eerste glas gevuld met kolkend goud.

II.

De miskelk


De eerste kelk gevuld met kolkend goud
werd voorzichtig ten hemel geheven
het gestolde bloed van eeuwig leven
de handen nog jong het kazuifel oud

dat zwaar op de schouders hing tot behoud
van kennis in draad na draad geweven
handen door zeker weten voortgedreven
zo hoort het : dit is goed en dat is fout.

De smaak van Christus was nooit gedacht
de zoete volheid die zijn lippen dronken
gaven hem over aan een aardse macht

die met haar blad en bloemen stond te lonken
hem met elke slok en teug verder bracht
van de kelk tot de bodem geslonken.

III.

De organist


De tweede kroes tot de bodem geslonken
werd met een klap op de tafel gezet:
‘Zo, dat was pas een kostelijk gebed’,
spotte de mond die gulzig had gedronken,

de mond die zweeg toen de klanken klonken
van het orgel door de kerk zwaar en vet
de vingers volgden een ijzeren wet
van maat die de witte toetsen deed vonken.

Mismoedig was hij de geest nagelopen
die de noten vluchtig neergeschreven had
zich in vier letters BACH had laten dopen.

Over de wereld die kwaad nooit vergat
ging heel soms de hemel een beetje open
een vreugderijk lied in wijn vervat.

IV.

Van de troost


Een vreugderijk lied bij het derde vat
fluisterde door de stemmige gangen.
De grote stenen met naaktheid behangen
bogen zich somber over het pad

dat zou leiden naar de hemelse stad,
hun habijten bedekten het verlangen,
toch kon nog niets de aarde vervangen
ondanks berouw of hoeveel zij ook bad.

De mens is alleen, alleen met zorg en hoop.
De troost wordt in een glas aangedragen,
kust haar lippen met een heidense doop

en roept dwingend van vergeten behagen:
dit heden is maar een stukje verlopen
waarin geest verdampt en zielen vervagen.

V.

Met voeten en handen


Een vijfde slok liet de ziel vervagen,
de fles troebel, de droesem sloeg neer
bij het lachend vragen: is er niet meer?
De avonden zijn het einde van de dagen;

de handen hebben de last gedragen,
de voeten doen van al het draven zeer,
het licht gaat voorbij zonder wederkeer,
over werk is oneindig te klagen.

Arbeid is een zoete vloek, een teken
van leven en voor de nacht is er de wijn
die lallend zegt de waarheid te spreken,

maar diep verhult wat de toekomst zal zijn,
als kracht aan handen en voeten ontbreken
en broos vergaan als ijs in zonneschijn.

VI.

De soldaat


Het vijfde glas, broos als zonneschijn
die doorbreekt in de morgen, de dampen
trekken op van het veld, handen klampen
zich nog aan de aarde, de grens en lijn

die zij verdedigden, maar bloed en pijn
vergingen in de slag, laarzen stampen
steeds weer naar de grootste van alle rampen
en de winnaar is enkel Magere Hein.

Hij lacht als op die ochtend de soldaat
het glas heft op het wijnvat gezeten
en roept: nou daar ga je, kameraad!

Zijn strijdhemd is tot de draad versleten
en hij versloeg vaker goed dan kwaad.
Hij plengt de wijn, voor wat, zou hij niet weten.

VII.

De ziekenzaal


Een zesde glas om wat niet zou weten;
tussen het gekerm en gekreun van de nacht
hield zij aan het voeteneind de wacht.
Ze had geen honger, maar ook niets gegeten.

De zieken konden geen mens meer heten,
ook nu werden nieuwe binnengebracht,
lichamen bezeten door een wrede macht,
schakels uit een oneindige keten.

De witte jas was grauw geworden,
maar de zwakke lamp verdoezelde veel:
het bloed, de wijn, de gore borden,

het rode kruis, de etter, de wonden, een deel
van de baaierd werd in de schemer orde
een volgend glas maakte alles heel.


VIII.

De kampbewaarder


Een zevende glas maakte alles heel.
De barakken in het duister gesloten,
werden door een kille regen overgoten,
het bittere vocht sloeg op de keel.

Brits voor brits een ijzeren gareel
voor de onwillige lotgenoten,
de stenen hemel tikte onverdroten:
naam, leeftijd, nummer bij elk perceel.

De tafel was op de fles na leeg.
De jas hing over de stoel; onbewogen
lagen de vingers op het papier dat zweeg.

Een nieuwe belofte werd voorgelogen
morgen niet anders, je had wat je kreeg.
De fles gaf tot zijn ziel mededogen.

IX.

De dichter


De achtste fles morste wat mededogen
over het lege vel dat woordeloos
wachtte op een pen. Het duurde een poos
tot ook dit werd tot afgekeurd pogen.

Een dichter is een houding voorovergebogen
talmend twijfelen tussen roos of boos,
terwijl de waarheid een wereld koos,
die niet geloofd kan worden door ogen

en door geen letters kan worden beschreven;
de eenzame gelijk gek die het tracht
zit daar door een ijver voortgedreven.

Zijn zinnen maken de hel zoet en zacht
verlenen betekenis voor even
als drank aan de dorstigen gebracht.

X.

De Aarde


Het negende vat voor de dorst gebracht
van de grond die alles wel wil drinken,
het vocht in haar diepte laat verzinken,
de bron van een geweldige kracht

die elk jaar weer uitbarst in volle pracht,
bloesems waarover vogelstemmen klinken,
groei van blad tot vrucht en weerom slinken
in de kille herfst met oogst en jacht.

De aarde omgewoeld, geploegd, gespit,
ligt uitgestrekt om altijd te ontvangen
en geeft evenzeer voor wie werkt en bidt

als voor de dieren met redeloos verlangen
naar leven als voor de winter die wit
gekleed de laatste druiven stil laat hangen

XI.

De visser


Een tiende slok, het net bleef stil hangen
in het water dat zich ontastbaar sloot.
De visser met de kruik zat op zijn boot
en keek naar de spiegel vol verlangen.

De golven kabbelden steeds dezelfde gangen.
Ze verborgen de schatten in hun schoot
en duldden ternauwernood de ijle vloot,
die enkel daar was om vis te vangen.

De zalm had door rivieren getrokken,
de meren geproefd, de zee en de oceaan.
Iets wilde haar tot de diepte lokken.

Het doel is heilig, maar wie komt ooit aan;
als het net omhoog wordt gehaald stokken
de adems en moet de geest hun ontgaan.

XII.

De kunstenares


Aan het elfde glas was de geest ontgaan,
zo lang stond het naast de ezel te dromen,
de penselen rustten tot wat zou komen,
als haar hand nieuwe lijnen liet ontstaan

op het doek, van werkelijkheid naar waan,
doch de verf wilde nog steeds niet stromen,
alsof de kleuren zich moesten schromen
voor wat wel bedacht was, maar niet gedaan.

De man van smarten hing geschetst onaf,
liet de uren van de dag langzaam verstrijken
ledigheid die zij zichzelf niet vergaf,

anders dan de ogen die zij liet kijken
over de wereld wars van zonde en straf
en noch het kwaad noch het goede zou wijken.

XIII.

De dorpskroeg


De twaalfde fles, zelfs het goede moet wijken;
aan de toog hing nog een ontheemde gast,
zijn vingers zochten het glas op de tast,
zijn oogleden moesten het bezwijken.

Op de klok stonden lage cijfers te prijken.
Zij zette de fles terug in de kast,
zuchtte daarbij als bij de zwaarste last,
liet in alles de hoogste tijd blijken.

De norse vrouw begon de vloer te vegen.
Hij prees haar schone ijver, maar zij zweeg.
Wie te lang verwijlt, krijgt het tij tegen.

‘Ik ga’, zei hij en dronk zijn glas leeg,
toen glimlachte zij hem toegenegen
over de wijn die nooit een vervolg kreeg.

XIV.

De wijngaard


De laatste wijn die nooit een vervolg kreeg
uit de druiven geperst, het blad gevallen,
de ranken naakt als alles en allen
dat na de belofte weer ineen zeeg.

Niets kon blijven. De wijngaard was leeg,
de kraai liet zijn stem over het veld schallen,
waar de herfst ontelbare aantallen
vruchten droeg en de winter met een veeg

ontkende dat het ooit bestaan had.
De regens die de dorst niet lesten
sloegen het dorre hout, maar in het vat

rijpt de wijn. De man waakt als op een veste,
wachtend kijkt hij uit naar de verborgen schat:
het werd donker en de stilte was wat restte…

_______________________________________bij de opening van de expositie studenten AKI in Galerie GAGA, Pieterburen, september 2016:













Oren vs. Neuzen

Oren

Aan weerszijden van neuzen
door schelp en trommelvlies
vergaan muziek en leuzen
in enigszins precies.
De stroom van hoor tot luister
vergeet aan klank en stuit
op stilte of gefluister
het oor in, en weer uit.

Neuzen

Het zit tussen de oren
heeft vleugels, maar vliegt niet
moet zich zacht snuivend storen
aan geurloos klein verdriet.
In menig zaak gestoken,
wat stinkt behalve geld,
onraad en roos geroken:
de neuzen zijn geteld.


______________

bij de opening van de expositie 'Beyond reality & After Bosch', in Atelier Horneman, Lewenborgh, Groningen, juni 2016:

















NAWERKELIJK

           I.

                       

bij het werk van Geertje Geertsma



In het midden van de stad raakte ik verdwaald
tussen sombere stegen ontdaan van licht
waar schemering onwerkelijk bepaalt.

Het was er stil, niets had naam of gezicht,
wetten en weten waren voorbij.
De aarde trok gapend de hemel dicht,

een zwaar kleed legde mij op mijn zij
en al wat mens of beschaving was,
sliep in naar oud bestaan van wild maar vrij.

                        II.

Bij het werk van Gidion van de Swaluw

Met een oog dat nooit een letter las
zag ik mijn handen aan klauwen gelijk
mijn benen poten, onwennig in het gras

dat wemelde uit buitenissig rijk
ordeloos, niet dood of levend maar zot
in zichzelf vervuld van zin nergens blijk,

een beker gevuld van angst en genot
een lied over waan in ware taal:
dit is de wereld, behalve God.

           III.

Bij het werk van Pepijn van den Nieuwendijk

Direct daarop klonk een vrolijk kabaal.
‘Een nieuwe ziel! Kom mee met de strijd!’,
sprak de boodschapper. Ik hoorde het staal.

Koningen, sultans, bezet en bevrijd
wisselden elkaar steeds tomeloos af.
Er gold de oorlog, er was nog geen tijd.

Ridders vielen en stonden op uit hun graf,
half laf verschool ik mij achter een boom
waarmee ik me in een duistere tuin begaf.

 

           IV.

Bij het werk van Renate Groenewoud

In het midden kabbelde een zwarte stroom
en vaag weerspiegeld keek ik naar het kind
dat worstelt met de duivels van de droom

en in diepe vrees, hoop en troost hervindt,
de schaduwen omhelst en dieren verstaat,
wat niet kenbaar is, met waarde verzint

en pas als de dag in jaren vergaat,
is wild weer in haar aarde neergedaald
fluistert soms heel zacht en ontwaakt op straat.
 


 _______________
bij de opening van de expositie Petra van Kalker en Noor Agter in Molen Hollands Welvaart, Mensingeweer













Maalstenen

De Loper –bij het werk van Noor Agter

Een nieuwe wind wordt van het wad geblazen
en de wieken grijpen gretig de lucht,
de koningsspil kraakt een langgerekte zucht,
de bonkelaar sjokt om voort te razen.

En dan draait de molen. Het gehucht
aan zijn voeten ligt nog na te dazen,
de mensen werken, de beesten grazen.
Over hun hoofden gaat een vogelvlucht.

Het graan gezaaid, geoogst en gemalen,
het meel wordt brood dat de moeder koopt.
De kiekens verlaten hun eierschalen,

vlieden het nest om onverhoopt
uit te vliegen en elders neer te dalen
tot een stenen kring die eeuwig loopt.


De Ligger – bij het werk van Petra van Kalker

Alles is anders, de wind is gebleven
die de kleine bootjes streng voortjoeg
over het diep dat het koren droeg
naar de molen boven het dorp verheven.

De wind heeft de wieken voortgedreven
tot de tijd hen van hun arbeid ontsloeg.
De kerk leeg, winkels weg, geen smid, geen kroeg,
alleen huizen voor rustig plattelandsleven.

De huizen geworteld in hun muren
verraden niets in hun verweerd gezicht
van vreugdevolle dagen, bange uren.

Een graankorrel heeft maar gering gewicht,
de dingen lopen, maar vallen niet te sturen,
enkel vast is de steen die eeuwig ligt.


 ______________
over Blauwestad bij het afscheid van de Rode Rups, een project van Ingrid Oyevaar

 














BLAUWESTAD

Zuid – aan de Haven

Hem was verteld dat hier een stad zou staan
die gelukkig was, welvarend en voornaam
met statige huizen en mensen van faam,
een rijk van wei en vee en gouden graan.

Maar hij zag niets dan een meer van duizend morgen
en geen wezen hield zich voor de wind verborgen.

Oost – bij de brug de Waterjuffer

Hij liep met de golven aan zijn linkerhand
de riethalmen bogen in de zomerbries,
rechts zuchtten oude bomen om het verlies
dat al vergeten werd door het nieuwe land

naar de lange brug met de lucht verweven
op wachtend water door oevers omgeven.

Noord – aan het strand bij Midwolda

Even eindeloos als het zand leek de tijd.
Het licht streek van hoog in een waaier uit
op een steeds voortdurend kabbelend geluid
stemmen zingend over vergankelijkheid

van het meer dat verdween als zij het land kuste,
toch bleef voor de zwanen die op haar rustten.

West- aan  een stille oever bij de Ennemaborgh

De wind stak op, klotste tegen de wal aan
aarde, lucht en water in wederkeer
in een zinderende kracht door het meer.
Hij stond stil en zag zijn weg verder gaan

om terug te keren waar zijn voeten stonden
en wist niet of hij de stad had gevonden.


 ______________
bij de Opening 'Religie & Mythen Verbeeld', K38
 






















DEUS OBLITUS

I.

Laat ik zingen van de vergeten goden.
Voor ons was geen gedachte bewust,
er was geen wereld, enkel stille rust.
De afgrond en de zee lagen als doden

te dromen en boven hen was er lucht,
die in wolken voorbij kwam drijven
en daar klonk zonder tijd een eerste zucht.

II.

De afgrond zuchtte het eerst ontwaken,
de zee sloeg haar eerste golven aan,
het schuim waaruit wij goden zijn ontstaan.
We plaatsten hoog de zon als baken,

zodat er dagen waren en de maan
stelden we op voor de lange nachten,
lieten haar ’s morgens in water vergaan.

III.

Toen we tijd hadden, smeedden wij het lot,
waardoor de dingen gebeuren konden.
In het water kneedden wij vaste gronden
van modder, steen en zand. Met ons gebod

trokken we voren en zaaiden zaad
voor kortstondig gras en oude bomen.
Zo gaven we de aarde haar gewaad.

IV.

Vanuit de diepte haalden wij een vonk
en ontstaken voorzichtig het leven
dat door poten en vleugels voortgedreven
in haar eigen bewegen telkens slonk.

Wij schiepen de wereld, het al wat is,
maar geen van de schepselen kon spreken
en geen ding had nog betekenis.

V.

Toen sprak ik: ‘Laten wij mensen maken,
een wezen dat aan alles namen geeft,
dat een hart, hoofd en handen heeft
dat zich ontfermt over zielen en zaken

en ons dient opdat wij kunnen slapen.’
We hakten letters, zinnen, brouwden taal
en legden ons neer voor eeuwig gapen.

VI.

De mens, onze knecht, hoorde de geboden,
benoemde de landen, de zeeën, de kust,
ontdekte oorlog, vrede, liefde, lust,
voorspoed, angst, welvaart, hongersnoden

en prees ons als een vroom en dankbaar kind
door lied te zingen, eden te schrijven
en te bidden in geruis van de wind.

VII.

Ook leerde hij langzaam het water smaken,
zag hoe dingen komen en weer vergaan,
begreep dat er dorst is, verdriet en traan.
Soms begon hij zijn offers te staken

te twijfelen aan hemelse machten
als de stromen ’s winters stokten in ijs
en zomers regen op zich liet wachten.

VIII.

Bij kou vond hij beschutting in een grot,
bewerkte de aarde voor zijn monden
liet geen aar, geen vrucht ongeschonden,
met zijn buik vol heeft hij ons bespot.

We lieten bergen beven, braken zijn trots
overgoten hem met bange dromen
en stelden slechts hoop op als vaste rots.

IX.

Maar juist de hoop die hem zingeving schonk
heeft met haar vlammen het vuur gegeven,
het boze donker werd opgeheven,
de takken verbrandden tot aan de stronk.

Daar bleef de mens met zijn zeker weten,
met zijn feiten, kennis, geschiedenis
en wij bleven daarin voorgoed vergeten.

X.

Toen zuchtte de afgrond een nieuw ontwaken,
nam de woorden terug en zei:




__________________________________
voor Kunst bij de Thee, september 2014












Grazen langs de Drentsche Aa

Per ongeluk is het hier mooi gebleven
tussen de daadkracht in ligt de heide
te dutten voor onveranderde tijden,
toen van schapen nu van fietsers vergeven

op weg. Al het water komt in zee aan,
maar deze beek maakt bepaald geen haast
verliest haar naam, haar oevers afgegraasd
door koeien die even onbewogen staan.

Zelfs de woeste gronden laten zich verzinnen
met hun leger van eiken, beuken en dennen
in het gelid waardoor de reeën rennen
bang voor blikken die betoverd beginnen.

Alleen wat maat heeft, lijkt doodgewoon
te bestaan, de mensen aan het werk,
de paarden in het weitje voor de kerk
die zijn uren slaat op gedempte toon.



_____________
voor het kunstproject Ons Blauwe Hart, Gelkingestraat Groningen













Gelkingestraat

Instemmend zag hij de Gelkingestraat:
bouwvakkerbusjes, kloppen en zagen
gelijk alle doordeweekse dagen,
eeuwig bezig in onaffe staat.

Een vloek van bovenmenselijke maat:
geen verbouwing of plan mocht hier slagen,
de muren wisten elk nut te verdragen.
Terwijl het andere stilaan vergaat,

was het hier altijd even lelijk gebleven,
goddank. Stel dat ooit nieuwbouw zou lukken,
zoals in de Haddingestraat waar bedreven

makers met een garage de ziel aan stukken
hadden gemetseld -  in beton geen leven –
ja, dan zou hij zijn ogen uitrukken!

_______________________________

voor een dichtwedstrijd in 2013



Momentum

De klep stond open. Alsof ze even
weggelopen was voor een kop thee,
een korte pauze, misschien wat op tv
dat haar opeens van haar kruk had verdreven.

Alleen het papier van noten vergeven
boog zijn balken met de zwaartekracht mee,
oogde wat geel, in een stoffige zee
van onbruik waarin ogen drijven bleven.

Alles was er: de toetsen, het menuet
volkomen stil en zonder te klagen
dat zij nooit tot klank werden aangezet.

Hun verwachting het tiende jaar gedragen,
maar ze speelde niet en er gold een wet
dat niemand naar waarom mocht vragen.